ECLI:NL:GHAMS:2020:2135

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
200.270.390/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van erkenning en vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een minderjarige. De moeder, de man en de vader zijn betrokken bij de procedure. De vader verzoekt om vervangende toestemming voor de erkenning van de minderjarige, die door de man is erkend. Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen en de rol van de bijzondere curator, mr. L. Scheffer, die de minderjarige vertegenwoordigt. De moeder heeft de erkenning door de man toegestaan, maar de vader stelt dat deze erkenning niet rechtsgeldig is omdat hij niet tijdig vervangende toestemming heeft gevraagd. Het hof oordeelt dat de erkenning door de man onvoorwaardelijk is en dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek om vervangende toestemming. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank om de erkenning van de minderjarige door de man te vernietigen en verleent de vader vervangende toestemming tot erkenning. De beslissing over het gezag wordt aangehouden, omdat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem of verloren raakt tussen de ouders. De tijdelijke omgangsregeling wordt vastgesteld, waarbij de vader de minderjarige twee dagen per week ziet. De moeder is verplicht om de vader op de hoogte te houden van belangrijke zaken met betrekking tot de minderjarige. De kosten van het DNA-onderzoek worden aan de moeder opgelegd. De bijzondere curator wordt ontslagen van haar taak. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.270.390/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/285735 / FA RK 19-1283
Beschikking van de meervoudige kamer van 14 juli 2020 inzake

1.[de moeder] ,

wonende te [woonplaats A] , gemeente [gemeente] ,

2. [de man] ,

wonende te [woonplaats B] ,
verzoekers in het principaal hoger beroep, verweerders in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: respectievelijk de moeder, [de man] of gezamenlijk: verzoekers,
advocaat: mr. W.I. Feenstra te Haarlem,
en
[de vader] ,
wonende te [woonplaats C] ,
verweerder tevens zelfstandig verzoeker,
verder te noemen: vader,
advocaat: mr. N. Grijmans-Veenendaal te Amsterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), in hoger beroep vertegenwoordigd door mr. L. Scheffer, bijzondere curator.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in hoger beroep naar de tussenbeschikking van dit hof van 7 april 2020. Bij die beschikking is mr. L. Scheffer benoemd tot bijzondere curator van [de minderjarige] en is zij in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over haar standpunt ten aanzien van de vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] door de vader. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
1.2
Bij beschikking van dit hof van 7 april 2020 in de zaak met zaaknummer 200.270.390/02 is een voorlopige informatieregeling vastgesteld voor de duur van de procedure in hoger beroep, inhoudende dat de moeder iedere twee weken per mail aan de vader feitelijke informatie geeft over hoe het gaat met [de minderjarige] , waarbij een korte samenvatting zal worden gegeven van eventuele bezoeken aan bijvoorbeeld artsen of het consultatiebureau.
De overige verzoeken van de vader tot het treffen van voorlopige voorzieningen (met betrekking tot de uitbreiding van de tijdelijke omgangsregeling en vastlegging van een vakantieregeling, aanhechting van het ouderschapsplan, het gelasten van de griffier de bestreden beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand te zenden (met de bedoeling dat de erkenning door [de man] wordt doorgehaald), het gelasten van de griffier per direct de aantekening van het gezamenlijk gezag van de moeder en [de man] ten aanzien van [de minderjarige] door te halen, te bepalen dat de vader direct na de erkenning met het gezamenlijke gezag wordt belast en subsidiair dat hij in plaats van de moeder met het gezag over [de minderjarige] wordt belast) zijn afgewezen.
Ook de verzoeken van de moeder en [de man] tot het treffen van voorlopige voorzieningen (over het inwinnen van nader advies van de raad en het in verband daarmee aanhouden van de beslissing ten aanzien van (de vervangende toestemming tot) erkenning en de (tijdelijke) omgangsregeling), alsmede tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking zijn afgewezen.
1.3
Bij het hof zijn vervolgens de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 30 april 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 4 mei 2020 met als bijlage het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg van 28 april 2020 van het verzoek van de raad om [de minderjarige] onder toezicht te stellen;
- een journaalbericht van de zijde van de bijzondere curator van 25 mei 2020, binnengekomen ter griffie van dit hof op 26 mei 2020, met als bijlage een rapport met advies van 22 mei 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 27 mei 2020, binnengekomen ter griffie van dit hof op 28 mei 2020, met bijlagen.
1.4
De mondelinge behandeling is op 5 juni 2020 voortgezet. Verschenen zijn:
- de moeder en [de man] , bijgestaan door hun advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mr. L. Scheffer;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.

2.Verdere feiten

2.1
Voor een weergave van de relevante feiten tot 7 april 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
2.2
Na een korte onderbreking vanwege de uitbraak van het coronavirus/COVID-19 is er weer tweemaal per week omgang tussen [de minderjarige] en de vader, op maandag en woensdag van 9.00 uur tot 13.00 uur.
2.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de raad verzocht onderzoek te doen naar de (definitieve) omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader. De raad heeft zijn onderzoek ambtshalve uitgebreid met een beschermingsonderzoek. Op 1 april 2020 heeft de raad een rapport met advies uitgebracht. Daaruit blijkt onder andere het volgende.
De raad heeft grote zorgen over [de minderjarige] . Voor een kind van zijn leeftijd is het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie een belangrijke ontwikkelingstaak. De relatie tussen de moeder en [de minderjarige] wordt belemmerd door de angsten die de moeder voelt jegens de vader. Daarnaast belemmert zij de veilige hechting tussen [de minderjarige] en de vader. Zowel van haar als van haar omgeving krijgt [de minderjarige] geen emotionele toestemming om een band op te bouwen met de vader. Dat [de minderjarige] niet wordt voorbereid op de omgang met de vader en dat de overdracht abrupt verloopt, is verwarrend voor [de minderjarige] . Kinderen hebben recht op een band met beide ouders. De raad vindt het zorgelijk dat de moeder haar partner [de minderjarige] heeft laten erkennen en dat zij hem de vaderrol geeft. Doordat de moeder de vader alleen als donor bestempelt en hem afwijst, kan [de minderjarige] zichzelf voor een deel afgewezen gaan voelen. De opvoedsituatie bij de moeder voldoet daarom niet aan wat [de minderjarige] nodig heeft, namelijk onder andere een ouder die zich inzet voor een band met de andere ouder. Er is geen communicatie tussen de moeder en de vader en zij voelen over en weer veel wantrouwen. Beiden verharden in hun strijd en er is een vicieuze cirkel waarin de vader steeds meer gaat vragen en de moeder zich steeds meer terugtrekt.
Het risico bestaat dat [de minderjarige] met geen van beide ouders een veilige hechtingsrelatie opbouwt en dat hij zichzelf op den duur als oorzaak van het conflict gaat zien. Dat kan hem het gevoel geven dat hij moet kiezen tussen zijn ouders.
De moeder moet gaan accepteren dat de vader een volwaardige rol krijgt in het leven van [de minderjarige] . Zij is gebaat bij psycho-educatie over afstamming. Verder helpt het mogelijk als een professional het contact tussen de vader en [de minderjarige] observeert en daarvan verslag legt. Hulpverlening is dus noodzakelijk en als die niet tot resultaat leidt, dient een uithuisplaatsing bij de vader te worden overwogen. De raad schat in dat het voor de moeder niet mogelijk is samen met de vader een hulpverleningstraject aan te gaan.
De raad acht een ondertoezichtstelling noodzakelijk. Een uithuisplaatsing is nog niet noodzakelijk, maar kan dat wel worden als er na zes maanden ondertoezichtstelling geen verbetering optreedt.
Ten aanzien van de omgang adviseert de raad deze uit te breiden zodat er minder overdrachtsmomenten zijn en meer tijd en dus rust ontstaat voor de vader en [de minderjarige] , naar twee dagen inclusief overnachting per week.
2.4
Op 28 april 2020 heeft de kinderrechter het verzoek tot ondertoezichtstelling behandeld en dit aangehouden in afwachting van de onderhavige appelprocedure, teneinde duidelijkheid te krijgen over de juridische status van de vader.
2.5
In haar rapport van 25 mei 2020 stelt de bijzondere curator dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek om vervangende toestemming voor erkenning, omdat hij het verzoek daartoe te laat heeft ingediend. Het had op zijn weg gelegen om over het verstrijken van de termijn van drie maanden (tijdens het mediationtraject met de moeder) uitdrukkelijk iets vast te leggen. De vader werd bovendien bijgestaan door een advocaat en voor het indienen van een klacht tegen de kraamzorg heeft hij wel expliciet toestemming gevraagd aan de mediator. Indien de vader niet-ontvankelijk wordt verklaard, zou de bijzondere curator namens [de minderjarige] een verzoek tot vernietiging van de erkenning door [de man] kunnen indienen waarna alsnog het verzoek van de vader in behandeling kan worden genomen.
Mocht het hof de vader ontvankelijk verklaren, of alsnog toekomen aan het verzoek van de vader indien de bijzondere curator een verzoek tot vernietiging van de erkenning van [de man] indient dat wordt toegewezen, dan stelt zij dat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek omdat er family life bestaat tussen hem en [de minderjarige] .
Vervolgens verwijst de bijzondere curator naar de artikelen 3, 7, 8 en 17 IVRK, artikel 1:204 lid 3 BW, de Memorie van Toelichting bij dit artikel en de uitspraak van de Hoge Raad van 16 februari 2001. Het enkele feit dat de moeder stelt dat erkenning een eerste stap is naar meer rechten voor de vader - en dat dat gegeven haar stress geeft - is onvoldoende om de vader geen toestemming voor erkenning te geven. De moeder stelt echter voorts dat zij steeds uit haar evenwicht wordt gehaald door de vele procedures die de vader start, de correspondentie van zijn advocaat en het dreigement om [de minderjarige] bij haar weg te halen. Duidelijk is dat er spanningen zijn tussen de moeder en de vader en dat ook [de minderjarige] daar last van heeft, in welk verband de bijzondere curator verwijst naar het rapport van de raad van 1 april 2020; de raad overweegt zelfs een uithuisplaatsing om [de minderjarige] uit de gespannen situatie te halen. Deze overwegingen van de raad leiden de bijzondere curator tot de conclusie - naar het hof begrijpt - dat niet is voldaan aan de criteria met betrekking tot het verlenen van vervangende toestemming. De vader zal behalve erkenning ook (gezamenlijk cq eenhoofdig) gezag en zelfs de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] willen en daarover blijven procederen. Vaststaat echter dat [de minderjarige] erbij gebaat is dat er minder procedures worden gevoerd zodat de moeder minder stress en spanningen ervaart, hetgeen ook een positief effect kan hebben op [de minderjarige] . Dit standpunt leidt niet zonder meer tot afwijzing van het verzoek van de vader, maar de bijzondere curator stelt voor om de behandeling van het verzoek van de vader aan te houden zodat hij en de moeder zich wederom tot een mediator kunnen wenden om te werken aan het wegnemen cq verminderen van het enorme wantrouwen tussen hen. Aangezien de omgang loopt, zal de vader zijn band met [de minderjarige] houden. Tijdens het mediationtraject kan de moeder haar EMDR-therapie voortzetten en kan er hulp voor [de minderjarige] worden ingezet.
De bijzondere curator dient een voorwaardelijk verzoek tot vernietiging van de erkenning door [de man] in (indien de vader niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek), waarbij zij voor de voorwaarden verwijst naar hetgeen zij heeft gesteld over mediation en het staken van de strijd.

3.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1
Aangezien de vader burger is van de Bondsrepubliek Duitsland draagt de zaak een internationaal karakter. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken van de vader kennis te nemen en dat deze verzoeken beoordeeld dienen te worden naar Nederlands recht. Dit is ook niet tussen partijen in geschil.
3.2
Tussen partijen is in geschil de (vernietiging van en de vervangende toestemming voor) erkenning van [de minderjarige] en afhankelijk van de beslissing hieromtrent: het gezag over [de minderjarige] . Verder zijn partijen het niet eens over de tijdelijke omgangsregeling, de informatie- en consultatieregeling en de kosten van het DNA-onderzoek. Hun grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Erkenning
3.3
In de eerste plaats ligt ter beoordeling aan het hof voor of de rechtbank terecht en op goede gronden aan de vader vervangende toestemming heeft verleend om [de minderjarige] te erkennen onder gelijktijdige doorhaling van de door [de man] gedane erkenning.
3.4
Eerst moet de vraag worden beantwoord of de erkenning van [de minderjarige] door [de man] kan worden vernietigd.
Op grond van artikel 1:205 BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, worden ingediend door het kind zelf, de erkenner, de moeder of het openbaar ministerie. Ingevolge die wettelijke bepaling kan de vader een dergelijk verzoek dus niet indienen. Volgens vaste rechtspraak (Hoge Raad 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386) is die mogelijkheid er voor de vader echter wel indien hij vervangende toestemming had kunnen vragen, maar dat heeft nagelaten en door de moeder toestemming tot erkenning door [de man] is gegeven met slechts als oogmerk de belangen van de vader te schaden. In dat geval zou er aan de zijde van de moeder sprake zijn van misbruik van bevoegdheid waardoor de erkenning door [de man] niet rechtsgeldig zou zijn (dit betreft de zogeheten strikte maatstaf).
Indien de vader echter niet of niet tijdig vervangende toestemming heeft kunnen vragen, geldt volgens vaste jurisprudentie de zogeheten minder strikte maatstaf, te weten of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de vader bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder - telkens in verband met het belang van [de minderjarige] - in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan [de man] heeft kunnen komen.
In geschil is of de strikte of de minder strikte maatstaf in dit geval moet worden toegepast. Verzoekers stellen dat de vader heeft nagelaten tijdig toestemming te vragen en de vader stelt dat hij niet tijdig toestemming heeft kunnen vragen.
3.5
In de uitspraak van de Hoge Raad van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3196) is uitgemaakt dat de verwekker het verzoek om vervangende toestemming bij de rechtbank moet indienen uiterlijk drie maanden na de dag waarop de brief is verzonden waarin zijn advocaat de moeder van het kind om toestemming voor erkenning vraagt. In dit geval staat vast dat de vader voornoemde termijn van drie maanden heeft overschreden en zijn verzoek dus niet tijdig heeft ingediend. Bij brief van 17 september 2018 heeft zijn advocaat de moeder verzocht hem toestemming te geven voor het erkennen van [de minderjarige] . Op 10 oktober 2018 zijn de moeder en de vader met mediation gestart. Eerst na het beëindigen van de mediationgesprekken heeft de vader zijn inleidende verzoek ingediend, op 18 februari 2019. De vader stelt dat mediation het aanhangig maken van een juridische procedure uitsloot, maar naar het oordeel van het hof heeft de bijzondere curator er terecht op gewezen dat de vader juridische bijstand had en dat dus van hem had mogen worden verwacht dat hij het verlopen van de termijn van drie maanden tijdens het mediationtraject veilig had gesteld. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft hij zijn verzoek niet tijdig ingediend. Dientengevolge is de erkenning door [de man] onvoorwaardelijk gedaan. De tweede grief van de vader, inhoudende dat deze erkenning voorwaardelijk was omdat de moeder de vader in het ouderschapsplan reeds toestemming had gegeven tot erkenning faalt dan ook.
Zoals hiervoor is overwogen, staat dat er niet aan in de weg dat de vader vervangende toestemming tot erkenning vraagt, maar alsdan geldt bij de beoordeling van dat verzoek de strikte maatstaf en dient de vraag te worden beantwoord of de moeder slechts met het oogmerk de belangen van de vader te schaden toestemming tot erkenning aan [de man] heeft gegeven.
3.6
Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Voor de moeder was volkomen duidelijk, althans had dat moeten zijn, dat de vader [de minderjarige] wilde erkennen. Niet alleen vormde de erkenning onderdeel van het vóór de conceptie van [de minderjarige] opgestelde (en door de vader en de moeder ondertekende) ouderschapsplan, maar ook heeft de vader er meerdere keren om gevraagd, zowel mondeling als schriftelijk. De erkenning vormde bovendien een van de in mediation besproken onderwerpen. Door nog tijdens de mediationgesprekken [de man] [de minderjarige] te laten erkennen, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof slechts gehandeld met het oogmerk de belangen van de vader te schaden. Aannemelijk is dat zij de erkenning van [de minderjarige] door de vader lastig zo niet onmogelijk heeft willen maken.
Daarmee is gegeven dat de vader de door [de man] gedane erkenning kan aantasten.
3.7
Op grond van artikel 1:204 lid 3 BW kan op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
a. de verwekker van het kind is; of
b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
Uit DNA-onderzoek is gebleken dat de vader de biologische vader is van [de minderjarige] . Naar het oordeel van het hof staat hij voorts in een nauwe persoonlijke betrekking tot [de minderjarige] , reeds gezien de omgang die (doorgaans) twee keer per week plaatsvindt sinds kort na de geboorte van [de minderjarige] . Uit de stukken blijkt genoegzaam dat de vader van meet af aan betrokken is bij [de minderjarige] (reeds tijdens de zwangerschap) en dat zij een band hebben met elkaar. Dat die band en het contact volgens de moeder door de vader zijn afgedwongen, doet daaraan niet af. Ook het overige dat verzoekers in dit verband (onder hun eerste grief) hebben aangevoerd, leidt het hof niet tot een ander oordeel.
3.8
In dit verband dient het ouderschapsplan dat de vader en de moeder vóór de conceptie hebben ondertekend bespreking. Verzoekers hebben in hun tweede grief betoogd dat de rechtbank bij haar oordeel dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking ten onrechte de uit het ouderschapsplan blijkende intenties zwaar heeft laten wegen. De afspraken die toen zijn gemaakt, zijn niet rechtens afdwingbaar en bovendien zijn de omstandigheden sindsdien gewijzigd: de vader toonde zich al tijdens de zwangerschap opdringerig, de verstandhouding is verstoord geraakt en [de minderjarige] heeft daar last van, aldus verzoekers.
De vader heeft op zijn beurt meerdere malen ter onderbouwing van zijn verzoeken verwezen naar de afspraken die hij en de moeder in het ouderschapsplan hebben neergelegd, daarbij – kort gezegd – stellend dat zij van meet af aan volwaardig ouderschap van beiden voorstonden en dus de bedoeling hadden dat de vader het kind zou erkennen, dat hij en de moeder samen het gezag zouden hebben en dat het kind bij beide ouders evenveel tijd zou doorbrengen. De vader heeft bovendien verzocht het ouderschapsplan aan de beschikking te hechten.
Het hof stelt vast dat de vader en de moeder door ondertekening van het ouderschapsplan een familierechtelijke overeenkomst hebben gesloten. Daarbij is het uitgangspunt dat zij hun verplichtingen nakomen. Uit dit ouderschapsplan, waarop de bepalingen van boek 6 van het BW niet van toepassing zijn, vloeien echter geen rechtstreeks afdwingbare verplichtingen voort. Wel kan er waarde worden gehecht aan de intenties die uit het plan blijken. De moeder stelt dat het nooit haar intentie is geweest om co-ouder met de vader te zijn en dat zij de reikwijdte van het ouderschapsplan niet overzag, maar zij heeft het document wel getekend nadat zij enkele wijzigingen in de tekst had aangebracht. De rechtbank mocht dus waarde hechten aan het ouderschapsplan en de betreffende grief van verzoekers faalt dan ook. Aan verzoekers moet worden toegegeven dat de omstandigheden zijn gewijzigd sinds het ondertekenen van het ouderschapsplan, toen de vrouw immers nog niet in verwachting was. Het document is gedateerd en niet meer op alle punten in het belang van [de minderjarige] . Het verzoek van de vader om het ouderschapsplan aan te hechten wordt dan ook afgewezen. Voorts herhaalt het hof dat uit het ouderschapsplan geen rechtstreeks afdwingbare verplichtingen voortvloeien, zodat het enkele feit dat de moeder en de vader afspraken hebben gemaakt onvoldoende is om thans zonder meer de daarmee verband houdende verzoeken van de vader toe te wijzen.
3.9
Thans doet zich de vraag voor of erkenning door de vader de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] in het gedrang komt.
De bijzondere curator heeft deze vraag in haar advies niet onomwonden beantwoord, maar voorwaarden gesteld door de vader en de moeder dringend te adviseren een nieuwe poging tot mediation te ondernemen.
3.1
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard open te staan voor een nieuwe poging tot mediation. [de man] heeft voorgesteld zowel hem als de partner van de vader ook daarbij te betrekken. De vader heeft echter te kennen gegeven niet meer te voelen voor mediation, vooral omdat de moeder zijn vertrouwen ernstig heeft beschadigd door nog tijdens de vorige mediationsessies [de man] [de minderjarige] te laten erkennen.
De bijzondere curator heeft ter zitting in hoger beroep haar teleurstelling uitgesproken over het gegeven dat de vader niet openstaat voor mediation. Dat aan beide kanten zoveel wantrouwen bestaat, is niet goed voor [de minderjarige] , aldus de bijzondere curator. Daaraan zou moeten worden gewerkt. Op dit moment is de strijd tussen de moeder en de vader dermate heftig dat sprake is van meer dan alleen weerstand van de moeder tegen erkenning. Dat de vader telkens om meer vraagt, zorgt voor zulke grote emotionele problemen bij de moeder dat de eerste stap, te weten de erkenning, maakt dat de bijzondere curator vreest dat de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] niet evenwichtig verloopt.
3.11
Nu mediation geen optie is gebleken, hebben verzoekers hun verzoek tot afwijzing van het verzoek van de vader ten aanzien van de erkenning gehandhaafd. Als de vader [de minderjarige] mag erkennen, ligt de weg naar gezamenlijk gezag voor hem open. Alsdan zal [de minderjarige] klem raken. [de minderjarige] is altijd van slag als hij wordt opgehaald door en terugkomt van de vader. Er is nog niet door een deskundige gekeken naar [de minderjarige] zelf, maar vaststaat dat er al vanaf kort na zijn geboorte procedures over hem worden gevoerd en dat hij last heeft van de daarmee gepaard gaande spanningen. Die hebben ook hun weerslag op de relatie tussen moeder en kind. Verzoekers maken zich dan ook zorgen over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Die raakt met elke vordering die de vader instelt verder uit evenwicht. De moeder stelt al aan het begin van haar zwangerschap te hebben ervaren dat de vader zich dwingend opstelt. Na de geboorte stelde de vader zich intimiderend op in het ziekenhuis en ook de kraamhulp heeft geconstateerd dat de bezoeken van de vader aan [de minderjarige] spanningen teweeg brachten. De moeder wil [de minderjarige] beschermen tegen deze dwingende houding van de vader.
3.12
De vader betoogt dat juist het diskwalificeren van hem als vader van [de minderjarige] schadelijk is voor de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] . Hij weerspreekt voorts dat hij zich dwingend opstelt, hij vraagt niets meer dan nakoming van de afspraken die hij met de moeder (in het ouderschapsplan) heeft gemaakt. Daarbij heeft hij juist rekening proberen te houden met de moeder en [de minderjarige] . Duidelijk is voorts dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt; hij is een vrolijk jongetje dat van zijn tijd samen met de vader geniet. Dat de moeder emotionele weerstand voelt bij het idee dat de vader [de minderjarige] erkent, is onvoldoende om hem de toestemming daartoe niet te geven. De moeder heeft onvoldoende onderbouwd dat zij getraumatiseerd is.
3.13
De raad heeft de moeder en de vader ter zitting in hoger beroep voorgehouden dat er voor [de minderjarige] niets verandert aan de huidige moeizame situatie zolang zij blijven strijden. Als zij niet met elkaar communiceren, maar ook niet met [de minderjarige] over hoe zijn wereld er bij zijn andere ouder uitziet, leeft hij in twee separate werelden. Dat is verwarrend voor een kind. Ook een beslissing van het hof brengt geen verandering als de ouders niet proberen een verbinding te leggen tussen de twee werelden waarin [de minderjarige] leeft: bij de moeder en [de man] enerzijds en bij de vader anderzijds. In het belang van [de minderjarige] , die zich immers nog niet goed met woorden kan uiten, moeten de ouders leren communiceren en vooral leren luisteren naar elkaar. Indien zij dat niet doen, bestaat het risico dat [de minderjarige] op termijn zal voelen dat hij verantwoordelijk is voor de strijd tussen zijn ouders.
Met betrekking tot de erkenning heeft de raad gesteld dat een kind moet weten van wie het afstamt. Zeker gezien de grote verschillen tussen zijn ouders, is het belangrijk dat [de minderjarige] weet waar hij vandaan komt.
3.14
Het hof acht zich voldoende voorgelicht om een beslissing te nemen over de erkenning. Voor zover verzoekers hun verzoek om de raad (aanvullend) onderzoek te laten verrichten naar – kort gezegd – de gevolgen van erkenning door de vader voor [de minderjarige] hebben gehandhaafd, herhaalt het hof hetgeen het heeft overwogen in de beschikking van 7 april 2020 in de zaak met zaaknummer 200.270.390/02, te weten dat het aan verzoekers is om hun stelling dat erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] schaadt of dat daardoor de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] in het gedrang komt zelf te onderbouwen en dat een onderzoek door de raad daarvoor niet het geëigende middel is.
3.15
In haar rapport heeft de bijzondere curator reeds het beoordelingskader geschetst; het komt aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen. Enerzijds hebben [de minderjarige] en de vader belang bij de erkenning van hun familierechtelijke betrekking. Anderzijds hebben de moeder en [de minderjarige] belang bij een ongestoorde verhouding met elkaar. Volgens de jurisprudentie kan van schade aan de belangen van [de minderjarige] worden gesproken als er ten gevolge van de erkenning reële risico’s zijn dat hij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou zich onder meer voor kunnen doen wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is [de minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. Terecht merkt de bijzondere curator in dit verband op dat de stelling van de moeder dat erkenning een eerste stap is naar meer rechten voor de vader onvoldoende is om te oordelen dat aan voornoemde strenge criteria wordt voldaan. De bijzondere curator stelt vervolgens dat de weerstand van de moeder verder gaat dan dat, maar het hof deelt die conclusie niet. Genoegzaam is gebleken dat de verstandhouding tussen de moeder en de vader ernstig verstoord is en dat sprake is van miscommunicatie cq een gebrek aan communicatie alsmede groot wantrouwen. Het hof volgt de rechtbank in de overweging dat de moeder een groot aandeel heeft gehad in deze verstoring van de verstandhouding, onder andere door de vader, anders dan was afgesproken, niet te laten erkennen en [de man] vervolgens [de minderjarige] wel te laten erkennen.
Voorts leeft bij de moeder (alsook bij de vader) de angst dat [de minderjarige] haar (of hem) wordt afgenomen. Dat de moeder veel last heeft van deze gevoelens van angst en stress is aannemelijk en blijkt ook uit de stukken die zij heeft overgelegd van psychologen en andere hulpverleners. Onvoldoende gebleken is echter dat die spanningen in de eerste plaats terug te voeren zijn op de mogelijke erkenning van [de minderjarige] door de vader. Zij lijken veeleer voort te komen uit de weerstand van de vrouw tegen de inmenging van de vader in haar leven en dat van [de minderjarige] en de daarmee gepaard gaande angst dat die inmenging verder zal toenemen. Weliswaar betekent erkenning een eerste stap naar meer rechten voor de vader, maar de moeder heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat het haar rust zou geven indien de vader zijn verzoek ten aanzien van het gezag zou intrekken. Derhalve houdt het hof het ervoor dat vooral de gezags- en omgangskwestie en alle procedures tussen partijen een hoge mate aan spanningen veroorzaken bij de moeder. Dat blijkt ook uit de door de moeder overgelegde verklaringen van een psycholoog NIP van 27 juni 2019, van haar huisarts van 1 juli 2019 en van de systeemtherapeut (praktijkondersteuner huisarts) van 4 december 2019.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek van de vader om hem vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] te verlenen onder gelijktijdige doorhaling van de erkenning van [de minderjarige] door [de man] heeft toegewezen. De bestreden beschikking zal in zoverre worden bekrachtigd.
3.16
Gezien de hiervoor gegeven beslissing heeft de vader geen belang meer bij zijn verzoek om verslagen van de mediationgesprekken in het geding te brengen, teneinde aan te tonen dat de erkenning van [de minderjarige] door hem een belangrijk onderwerp van gesprek was tijdens de mediation. Reeds om die reden wordt zijn verzoek afgewezen.
3.17
Op grond van artikel 1:20e BW zendt de griffier van dit hof een afschrift van de onderhavige beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam om deze toe te voegen aan de geboorteakte van [de minderjarige] . Dit gebeurt niet eerder dan drie maanden na de dag van de beschikking zodat de ambtenaar van de burgerlijke stand er alsdan vanuit mag gaan dat tegen de beschikking geen beroep in cassatie is ingesteld. Het gaat dan ook niet aan om, zoals de vader heeft verzocht, deze termijn van drie maanden te bekorten. Het enkele feit dat hij graag snel duidelijkheid wil voor hem en [de minderjarige] kan niet in de weg staan aan het recht van de vrouw om beroep in cassatie in te stellen. Dat sinds de bestreden beschikking (ruimschoots) drie maanden zijn verstreken maakt dit niet anders nu deze termijn met het geven van de onderhavige beschikking opnieuw ingaat.
3.18
Onder 3.7 is overwogen dat de erkenning door [de man] onvoorwaardelijk was doordat meer dan drie maanden zijn verstreken sinds de dag waarop de brief van de advocaat van de vader aan de moeder is verzonden waarin zij meedeelt een procedure te willen starten. Door de erkenning en het daarop volgende huwelijk tussen de moeder en [de man] is laatstgenoemde van rechtswege belast met het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] . De eerste grief van de vader, waarin hij stelt dat [de man] voorwaardelijk met het gezag was belast, faalt dan ook.
Door de doorhaling van de erkenning van [de minderjarige] door [de man] vervalt het gezamenlijke gezag van [de man] en de moeder, en wordt de moeder van rechtswege (weer) belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . Hetgeen verzoekers in hun zesde grief hebben betoogd over het belang van [de minderjarige] , maakt dit niet anders.
Aangezien de griffier de aantekening in het gezagsregister betreffende het gezamenlijk gezag van de moeder en [de man] ten aanzien van [de minderjarige] pas kan doorhalen nadat de ambtenaar van de burgerlijke stand de beschikking aan de akte van [de minderjarige] heeft toegevoegd, wordt ook het verzoek van de vader, om te bepalen dat de griffier die aantekening direct doorhaalt, afgewezen.
Gezag
3.19
In zijn zesde grief in incidenteel appel heeft de vader de aanhouding door de rechtbank van de beslissing over het gezag aan de orde gesteld. Kort gezegd betoogt hij dat het belang van [de minderjarige] vergt dat hij zo snel mogelijk samen met de moeder het gezag krijgt zodat hij ook inspraak krijgt en voorts het proces waarbij de moeder hem buiten spel probeert te zetten kan stoppen.
3.2
Het hof stelt vast dat de bestreden beschikking een deeluitspraak is, waarin over een gedeelte van het geschil in het dictum is beslist (onder andere de tijdelijke omgangsregeling) en waarvan een gedeelte is aangehouden, waaronder de beslissing over het gezag. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan terstond hoger beroep worden ingesteld tegen in het dictum opgenomen eindbeslissingen en kan dan ook het interlocutoire deel van de beschikking worden aangevochten. Voorwaarde voor deze uitzondering op het appelverbod is dat appellant (ook) grieven richt tegen het einduitspraakgedeelte van de deelbeschikking. In dit geval heeft de vader in zijn incidenteel hoger beroep grieven gericht tegen zowel het interlocutoire gedeelte als een deel van het einduitspraakgedeelte zodat hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover hij daarin aan de orde stelt de beslissing van de rechtbank om de beslissing over het gezag aan te houden en hij verzoekt – naar het hof begrijpt: onder de opschortende voorwaarde dat zijn erkenning van [de minderjarige] is geëffectueerd – hem samen met de moeder met het gezag over [de minderjarige] te belasten, dan wel hem met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten.
3.21
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.22
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige] klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen. Niet alleen communiceren de moeder en de vader niet tot nauwelijks met elkaar, maar ook is sprake van een diepgeworteld wantrouwen aan beide kanten. Noch bij de overdracht van [de minderjarige] noch daarbuiten is sprake van enig overleg tussen de moeder en de vader. De vader doet verslag van de omgang in een heen-en-weerschriftje, maar de toon daarvan is niet neutraal en de vrouw reageert niet of nauwelijks. De verstandhouding en strijd tussen beiden is dermate verhard dat de vader (op dit moment) geen basis ziet voor mediation. Uit het rapport van de raad blijkt voorts dat de spanningen die de omgang tussen [de minderjarige] en zijn vader bij de moeder teweeg brengen hun weerslag hebben op de (hechtings)relatie tussen de moeder en [de minderjarige] , zelfs in zodanige mate dat de raad een uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft overwogen. In het midden kan thans blijven wat de oorzaken zijn voor de ontstane strijd. Ook de intenties van de moeder en de vader vóór en tijdens de zwangerschap zijn nu niet relevant. Het hof stelt het belang van [de minderjarige] voorop. Weliswaar is het uitgangspunt dat gezamenlijk gezag van ouders in het belang van een kind is. Invoelbaar is voorts dat de vader volwaardig ouder wil zijn en mede om die reden veel waarde hecht aan het (gezamenlijk) gezag. Toewijzing van zijn verzoek zal er echter naar de verwachting van het hof toe leiden dat de spanningen tussen de moeder en de vader eerder toe- dan afnemen aangezien zij alsdan gedwongen zijn te overleggen en beslissingen van enig belang gezamenlijk te nemen waardoor er vermoedelijk nog meer strijdpunten zullen ontstaan. Dit is niet in het belang van [de minderjarige] . Het hof acht het risico dat hij klem of verloren zal raken onaanvaardbaar groot.
Het hof verwacht ook niet dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal optreden, gelet op de voorgeschiedenis en de zeer uiteenlopende visie van partijen op alles wat hen verdeeld houdt. Het hof zal het verzoek van de vader om hem samen met de moeder met het gezag over [de minderjarige] te belasten dan ook afwijzen. Daarbij wenst het hof het advies van de raad om hulp te zoeken bij het Centrum voor Relationele Therapie te onderstrepen; partijen kunnen hier terecht voor maatwerk.
3.23
Het derde lid van artikel 1:253c BW bepaalt dat wanneer de andere ouder het gezag over het kind uitoefent, het verzoek van de ouder om hem alleen met het gezag te belasten slechts wordt ingewilligd, indien de rechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt. Ook dit verzoek van de vader zal het hof afwijzen. Weliswaar blijken uit het raadsrapport - waarin overigens geen advies is gegeven ten aanzien van de gezagskwestie – zorgen over de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de moeder, maar ook blijkt daaruit dat de raad het op dit moment niet in het belang acht van [de minderjarige] dat hij verhuist van de moeder naar de vader (in het kader van een uithuisplaatsing); wijziging van het gezag zou in dit geval meebrengen dat [de minderjarige] niet langer meer zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder en [de man] zou hebben, maar bij de vader. Een dergelijke verandering acht het hof, ondanks de zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder, thans te ingrijpend voor [de minderjarige] en daarom niet in zijn belang. De moeder is sinds zijn geboorte zijn primaire verzorger en bovendien is niet duidelijk hoe de opvoedsituatie bij de vader is. Tot nog toe hebben [de minderjarige] en de vader niet langer dan een dagdeel per week samen doorgebracht. Ook dit subsidiaire verzoek van [de vader] zal het hof derhalve afwijzen.
Tijdelijke omgangsregeling
3.24
Partijen zijn voorts nog verdeeld over de tijdelijke omgangsregeling, dat wil zeggen de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader, totdat de rechtbank (onder andere op grond van het raadsrapport van 1 april 2020) beslist over de definitieve omgangsregeling.
Naar het hof begrijpt (uit onder andere het raadsrapport) wil de moeder graag dat er rust is – die onder andere kan worden benut voor haar EMDR-therapie - waarna er omgang tussen [de minderjarige] en de vader kan zijn in beperktere mate dan nu het geval is, en onder begeleiding, wellicht van een gezinsbuddy. Zij vindt het lastig om te vertrouwen op de informatie die de vader haar geeft over hoe de omgang verloopt. [de man] heeft daaraan ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat [de minderjarige] altijd van streek terugkomt van de omgang en dat dat hen zorgen baart. Het komt zowel voor dat [de minderjarige] gesloten en teruggetrokken is als dat hij gespannen is en krabt en bijt. Tegen die achtergrond bezien kan een uitbreiding van de omgang volgens verzoekers zeker niet aan de orde zijn; [de minderjarige] is nog nooit een nacht van huis weggeweest. De vader dient het belang van [de minderjarige] vóór het zijne te stellen en niet steeds al zijn wensen willen afdwingen.
De vader daarentegen betoogt dat de omgang ontspannen en leuk verloopt en dat uitbreiding van de omgang in het belang van [de minderjarige] is. Gelijkwaardig ouderschap is bovendien altijd de intentie van de vader en de moeder geweest. De vader wenst dan ook toe te werken naar een regeling waarbij [de minderjarige] de helft van de tijd bij hem is.
3.25
Hoewel de raad in zijn rapport van 1 april 2020 heeft geadviseerd over de definitieve omgangsregeling (die nog voorligt aan de rechtbank) en niet over de tijdelijke omgang, wenst het hof ook voor de tijdelijke omgangsregeling wel aan te sluiten bij hetgeen de raad heeft opgemerkt over de omgang tussen [de minderjarige] en de vader, nu de raad uitvoerig naar de omgang heeft gekeken.
In zijn algemeenheid stelt de raad dat het voor kinderen tot drie jaar nodig is om geregeld contact te hebben met een ouder. Ook voor [de minderjarige] acht de raad frequente omgang in zijn belang. Op dit moment zijn er vier overdrachtsmomenten per week en die verlopen gespannen. Om die spanning weg te nemen en de vader en [de minderjarige] meer tijd met elkaar te gunnen (zij zien elkaar nu vier uur per keer en in die tijdspanne moet ook op en neer worden gereisd tussen [woonplaats A] en [woonplaats C] ) is uitbreiding van de omgang (naar twee dagen inclusief overnachting per week) aangewezen. De vader krijgt op die manier de kans meer mee te maken van de dagelijkse routine van [de minderjarige] . Dit draagt bij aan de hechtingsrelatie tussen hen. Het hof onderschrijft dit advies van de raad. De moeder heeft gesteld dat [de minderjarige] van streek is als hij terugkomt van de omgang met de vader en heeft gesteld dat zij vreest dat zijn gedrag verergert als de omgang wordt uitgebreid, maar volgens de raad is thans niet zonder meer te stellen dat mogelijk afwijkend gedrag van [de minderjarige] terug te voeren is op de omgang zelf; mogelijk wordt dit veroorzaakt door de spanningen rond de omgang en de overdrachten. Aangezien er bij de overdracht weinig cq op negatieve wijze wordt gecommuniceerd en [de minderjarige] volgens de raad in twee werelden opgroeit, terwijl hij wel tweemaal per week (zonder voorbereiding) aan zijn vader wordt meegegeven, raakt [de minderjarige] verward. In het door de moeder geschetste gedrag ziet het hof dan ook geen contra-indicatie voor uitbreiding van de omgang, maar veeleer een bevestiging van het door de raad gegeven dringende advies om hulp te zoeken om aan hun verstandhouding te werken. Ter zitting in hoger beroep is ook de door de raad geopperde observatie van de omgang besproken. Dit zou de moeder mogelijk wat meer rust geven.
Het hof zal een tijdelijke omgangsregeling bepalen van twee aaneengesloten dagen per week van 9.00 ’s morgens tot 17.00 uur de volgende dag, de ene week doordeweeks (op donderdag en vrijdag) en de andere week in het weekend. Het hof acht het te vroeg om de tijdelijke omgang verder uit te breiden dan twee dagen per week, zoals de vader wenst. Hij onderbouwt ook die wens met een beroep op de intenties van hem en de moeder vóór de zwangerschap van de vrouw. Ook op dit punt stelt het hof echter het belang van [de minderjarige] en niet de intenties (al dan vastgelegd in een ouderschapsplan of ander stuk) voorop. Voor een regeling waarbij [de minderjarige] de helft van de tijd bij de vader is, is het te vroeg. [de minderjarige] is pas net twee jaar oud en de moeder is zijn primaire verzorger en opvoeder. Om die redenen sluit het hof eveneens aan bij de door de raad voorgestelde opbouw in de definitieve regeling en laat deze ingaan op donderdag 30 juli 2020 (week 1), hetgeen meebrengt dat er op 27 juli 2020 geen omgang is. In week 1 en week 3 verblijft [de minderjarige] op donderdag van 9.00 uur tot 13.00 uur bij de vader en op vrijdag van 9.00 uur tot 17.00 uur. In week 2 en week 4 verblijft [de minderjarige] op zaterdag van 9.00 uur tot 13.00 uur bij de vader en op zondag van 9.00 uur tot 17.00 uur. In week 5 en week 7 verblijft [de minderjarige] van donderdag 9.00 uur tot de volgende ochtend 11.00 uur bij de vader. In week 6 en week 8 verblijft [de minderjarige] van zaterdag 9.00 uur tot de volgende ochtend 11.00 uur bij de vader. Vanaf week 9 gaat de hiervoor vermelde (tijdelijke) regeling in waarbij [de minderjarige] bij de vader is de ene week van donderdag 9.00 uur tot de volgende dag 17.00 uur en de andere week van zaterdag 9.00 uur tot de volgende dag 17.00 uur.
Nu de verjaardagen van [de minderjarige] en de moeder recentelijk zijn geweest, evenals Moeder- en Vaderdag zal het hof daarvoor geen regeling treffen. De vader is jarig op 1 november, welke datum in 2020 op een zondag valt. Indien deze zondag niet in de omgangsregeling valt, dient de vrouw mogelijk te maken dat [de minderjarige] een dagdeel doorbrengt bij de vader. Nu Kerstmis dit jaar op vrijdag en zaterdag valt gaat het hof ervan uit dat, mocht de rechtbank dan nog geen beslissing hebben genomen over de definitieve omgangsregeling, beide ouders een kerstdag met [de minderjarige] kunnen doorbrengen op grond van bovenstaande tijdelijke regeling.
Voormelde regeling, waarin [de minderjarige] gedurende vijf weken kan worden voorbereid op een overnachting, komt het hof in het belang van [de minderjarige] voor. Met deze regeling dient voorts rekening te worden gehouden bij de keuze voor een peuterspeelzaal in die zin dat het niet aan de vrouw is om [de minderjarige] aldaar in te schrijven op de dagen waarop [de minderjarige] bij de vader is, tenzij de vader daarmee instemt. Hetzelfde geldt voor andere activiteiten, daaronder begrepen hulpverlening en doktersbezoek.
Informatie- en consultatieregeling
3.26
Bij beschikking van 7 april 2020 van dit hof in de zaak met zaaknummer 200.270.390/01 is een voorlopige informatieregeling voor de duur van de procedure in hoger beroep vastgesteld, inhoudende dat de moeder iedere twee weken per mail aan de vader feitelijke informatie geeft over hoe het gaat met [de minderjarige] , waarbij een korte samenvatting zal worden gegeven van eventuele bezoeken aan bijvoorbeeld artsen of het consultatiebureau. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader verklaard dat hij deze informatie ontvangt, zij het dat hij deze iets te summier vindt. Nu deze regeling overeenkomstig het verzoek van de vader is gegeven en verzoekers niet hebben verzocht een andere regeling te bepalen, zal het hof voornoemde regeling vaststellen.
3.27
De vader heeft voorts verzocht om de moeder te veroordelen om hem bij gewichtige zaken op voorhand te consulteren in die zin dat de kwestie aan hem wordt voorgelegd en hij zijn mening erover kan geven. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377b BW is de ouder die met het gezag is belast gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen - zo nodig door tussenkomst van derden - over daaromtrent te nemen beslissingen. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen.
Zoals hierboven is overwogen, is de communicatie tussen de moeder en de vader ernstig verstoord en is niet te verwachten dat hierin binnen redelijke termijn verandering zal komen. Het hof is van oordeel dat, reeds vanwege de verstoorde verstandhouding, er geen consultatieregeling kan worden getroffen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is sprake van dermate veel strijd, spanningen en wantrouwen dat partijen thans niet in staat worden geacht met elkaar te overleggen zonder dat dit nieuwe conflicten oplevert.
Kosten DNA-onderzoek
3.28
Verzoekers zijn het er niet mee eens dat de moeder is veroordeeld in de kosten van het DNA-onderzoek van [de minderjarige] en de vader. De vrouw had legitieme redenen om te betwijfelen dat de vader de biologische vader van [de minderjarige] was. Zij was niet persoonlijk aanwezig bij de zaaddonatie zodat het mogelijk was dat de partner van de vader (ook) zaad had gedoneerd. Die mogelijkheid werd voor de moeder reëler omdat [de minderjarige] een donkerdere huidskleur heeft dan zij en de vader hebben.
3.29
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht beslist dat de moeder de kosten van het DNA-onderzoek voor haar rekening dient te nemen. Nu de moeder pas in een laat stadium, enkele dagen voor de zitting in eerste aanleg, haar twijfels heeft geuit en deze onterecht zijn gebleken, acht ook het hof het redelijk dat zij die kosten betaalt.
3.3
Het hof zal de bijzondere curator van haar taak ontslaan, nu haar taken in deze procedure tot een einde zijn gekomen.
3.31
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij aan de vader vervangende toestemming is verleend tot erkenning van [de minderjarige] onder gelijktijdige doorhaling van de door [de man] gedane erkenning;
draagt op grond van artikel 1:20e, eerste lid, BW de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking – indien daartegen geen beroep in cassatie is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam;
verzoekt de advocaat van de vader het hof een kopie van de akte van erkenning toe te zenden;
verzoekt de griffier een afschrift van deze uitspraak alsmede de kopie van de akte van erkenning toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register, ter doorhaling van de aantekening in het gezagsregister met betrekking tot het gezamenlijk gezag van de moeder en [de man] ten aanzien van [de minderjarige] , geboren [in] 2018 in [geboorteplaats] ;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin de moeder is veroordeeld in de kosten van het DNA-onderzoek;
wijst het verzoek van de vader om hem samen met de moeder met het gezag over [de minderjarige] te belasten af;
wijst het verzoek van de vader om hem met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten af;
vernietigt de bestreden beschikking met betrekking tot de tijdelijke omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] en stelt de navolgende tijdelijke regeling vast, totdat anders wordt beslist:
- in week 1 (30 juli 2020) en week 3 verblijft [de minderjarige] op donderdag van 9.00 uur tot 13.00 uur bij de vader en op vrijdag van 9.00 uur tot 17.00 uur;
- in week 2 en week 4 verblijft [de minderjarige] op zaterdag van 9.00 uur tot 13.00 uur bij de vader en op zondag van 9.00 uur tot 17.00 uur;
- in week 5 en week 7 verblijft [de minderjarige] van donderdag 9.00 uur tot de volgende ochtend 11.00 uur bij de vader;
- in week 6 en week 8 verblijft [de minderjarige] van zaterdag 9.00 uur tot de volgende ochtend 11.00 uur bij de vader;
- vanaf week 9 verblijft [de minderjarige] bij de vader de ene week van donderdag 9.00 uur tot de volgende dag 17.00 uur en de andere week van zaterdag 9.00 uur tot de volgende dag 17.00 uur;
stelt een informatieregeling vast, inhoudende dat de moeder iedere twee weken per mail aan de vader feitelijke informatie geeft over hoe het gaat met [de minderjarige] , waarbij een korte samenvatting zal worden gegeven van eventuele bezoeken aan bijvoorbeeld artsen of het consultatiebureau;
wijst het verzoek van de vader tot het vaststellen van een consultatieregeling af;
wijst het verzoek van de vader tot het aanhechten van het ouderschapsplan aan deze beschikking af;
ontslaat mr. L. Scheffer van haar taak als bijzondere curator;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 14 juli 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.