ECLI:NL:GHAMS:2020:2130

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
200.260.816/01 en 200.260.824/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling van zorg- en opvoedingstaken na echtscheiding met toepassing van Russisch recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de verdeling van zorg- en opvoedingstaken na de echtscheiding van een Russisch-Boliviaans echtpaar. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, betwist de beslissing van de rechtbank die de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man heeft vastgesteld. De man, die in incidenteel hoger beroep is gegaan, stelt dat de vrouw niet onderhoudsplichtig is en dat de alimentatie moet worden gematigd. Het hof heeft de feiten van de zaak in detail onderzocht, waaronder de financiële situatie van beide partijen, de opvoeding van de kinderen en de toepassing van Russisch recht op het huwelijksvermogensregime. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar verzoeken en dat de huidige zorgregeling in het belang van de kinderen is. De verzoeken van de vrouw zijn afgewezen, terwijl de alimentatieverplichting van de man is bekrachtigd. De beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.260.816/01 en 200.260.824/01
zaaknummers rechtbank: C/15/265625 / FA-RK 17-6189 en C/15/271770 / FA-RK 18-1552
beschikking van de meervoudige kamer van
14 juli 2020· inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.H.G. Reitsma-van Riel te Hoofddorp,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.C. Burger te Zoeterwoude.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam
hierna te noemen: de raad.
Als informant is opgeroepen de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI)

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 13 maart 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 12 juni 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 13 maart 2019.
2.2.
De man heeft op 2 augustus 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 16 september 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 juli 2019 met bijlagen (legal opinions appartement [plaats A] en geldlening + vertaling), ingekomen op 3 juli 2019 ;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 augustus 2019 met bijlagen (26 t/m 31), ingekomen op 20 augustus 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 september 2019 met bijlage (een proces-verbaal van een zitting van 13 december 2018), ingekomen op 16 september 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 januari 2020 met bijlagen (vertalingen productie 11,13,14, 20 en 21), ingekomen op 22 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 januari 2020 met bijlagen (productie 5 t/m 14), ingekomen op 24 januari 2020.
2.5.
De minderjarige [A] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek. Hij heeft daarvan schriftelijk gebruik gemaakt bij brief van 28 oktober 2019.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten en de vrouw door mevrouw H. Manneke (tolk Spaans) en de man door de heer F.J. Klunder (tolk Engels). Voorts is namens de GI verschenen de gezinsmanager en een medewerkster. Ook is verschenen mevrouw D.M. van Dijk namens de raad. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.7
Vervolgens heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld om opgave te doen van zijn inkomen/draagkracht onder overlegging van stukken en de vrouw om daarop te reageren.
In navolging daarvan heeft de man bij brief van 17 februari 2020, ingekomen op 18 februari 2020, stukken ingebracht (bijlagen 1 tot en met 9) en heeft de vrouw bij brief van 6 maart 2020 ingekomen op 9 maart 2020 daarop gereageerd onder overlegging van de producties 16 tot en met 21.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gehuwd [in] 2005 te [plaats A] , Rusland. De man heeft de Russische nationaliteit. De vrouw heeft de Boliviaanse nationaliteit. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 maart 2019 in de registers van de burgerlijke stand op 27 juni 2019.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [A] , geboren [in] 2007 te [geboorteplaats] (hierna: [kind A] ),
- [B] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] (hierna: [kind B] ), (hierna tezamen ook: de kinderen).
Bij beschikking van 16 mei 2018 zijn de kinderen onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is verlengd, voor over het hof bekend laatstelijk tot 16 mei 2020.
3.3.
Op het huwelijksvermogensregime van partijen is Russisch recht van toepassing.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is, voor zover thans van belang:
- bepaald dat de kinderen met ingang van 31 maart 2019 vanaf 19.00 uur hun hoofdverblijf bij de man hebben;
- bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: de kinderen verblijven in de oneven weken bij de vrouw en in de even weken bij de man, met als wisselmoment zondag 19.00 uur. Voorts worden de vakanties gelijkelijk verdeeld volgens een in het dictum van de bestreden beschikking opgenomen schema;
- de vrouw gelast de paspoorten en verblijfsvergunningen van de kinderen aan de man af te geven;
- bepaald dat de vrouw het recht heeft om in de echtelijke woning aan [adres 1] te [plaats B] te blijven wonen tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van de inschrijving bewoont. Zij dient voor dat gebruik een vergoeding te betalen aan de man van € 350,- per maand te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en af te rekenen bij de overdracht van de echtelijke woning aan de vrouw of een derde;
- bepaald dat de man € 1.106,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- gelast de wijze van verdeling van de echtelijke woning aan [adres 1] te [plaats B] , voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:
de woning wordt aan de vrouw toegedeeld - kort gezegd - tegen de waarde die door een onafhankelijk makelaar in onroerend goed zal worden bepaald middels een taxatie onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw binnen drie maanden na datum van de bestreden beschikking erin slaagt hiertoe de benodigde financiering te verkrijgen waarbij zij aan de man dient te voldoen de helft van de overwaarde (taxatiewaarde minus de hypothecaire leningen minus de schuld aan de vader van de man van € 18.500,-) en de man zal worden ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening bij Obvion op de woning;
- gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap voor het overige als volgt:
- de man dient terzake de verdeling van de vakantiewoning in Spanje aan de vrouw een bedrag te voldoen van € 18.649,44;
- het appartement aan [adres 2] te [plaats C] wordt toegedeeld aan de man en de man dient terzake € 76.000,- aan de vrouw te voldoen;
- partijen dienen elkaar inzage te geven in het saldo van de in rechtsoverweging 2.7.18 genoemde bankrekeningen per 9 december 2017. De bankrekeningen op naam van de vrouw worden aan de vrouw toegedeeld en de bankrekeningen op naam van de man worden aan de man toegedeeld. Het saldo op deze rekeningen per peildatum dient bij helfte te worden verdeeld;
- partijen dienen de inboedelgoederen bij helfte te verdelen overeenkomstig rechtsoverweging 2.7.22.
De beslissingen met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, het voortgezet gebruik van de woning, de partnerbijdrage en de verdeling zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het verzoek van de vrouw tot een door de man te betalen kinderbijdrage is afgewezen.
4.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep na vermindering van het verzoek ter mondelinge behandeling in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - te bepalen dat:
- [kind A] en [kind B] hun hoofdverblijf bij de vrouw zullen hebben met ingang van een door het hof te bepalen datum en dat de man per gelijke datum de identiteitsbewijzen en verblijfsvergunningen aan de vrouw ter beschikking dient te stellen;
- een zorgregeling zal gelden zoals de rechtbank onder 3.3 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld met dien verstande dat in afwijking hiervan de kinderen op woensdagmiddag na school tot 18.00 uur bij de vrouw zullen verblijven en iedere zondag van 10.30 uur tot 15.30 uur bij de man zullen verblijven;
- ( de man) aan de vrouw een kinderbijdrage ten behoeve van [kind A] en [kind B] bij vooruitbetaling dient te voldoen van € 703,- per maand, subsidiair (indien de beslissing over het hoofdverblijf wordt gehandhaafd) € 248,- per maand;
- de peildatum voor de vaststelling van de omvang van de huwelijksgemeenschap 4 april 2016 is;
- het verzoek van de man tot ‘verdeling’ van de lening van zijn vader ad € 18.500,- en het aflossen van deze lening per datum levering van de woning [adres 1] te [plaats B] wordt afgewezen en te bepalen dat de man alleen draagplichtig zal zijn voor deze schuld (mits het bestaan daarvan komt vast te staan);
- het appartement [adres 2] te [plaats C] wordt toegedeeld aan de vrouw;
- de helft van de waarde van het door de man op naam van zijn moeder aangekochte appartement te [plaats A] op het adres [adres 3] , geregistreerd op naam van zijn moeder: [de moeder] bij helfte moet worden gedeeld, subsidiair dat de man aan de vrouw de helft van het bedrag van € 101.658,- dient te vergoeden;
- het verzoek van de man tot ‘verdeling’ van de lening van zijn vader ad € 40.600,- en het aflossen van deze lening per datum levering van de woning [adres 1] wordt afgewezen en te bepalen dat de man alleen draagplichtig zal zijn voor deze schuld (mits het bestaan daarvan vast komt te staan);
- de man uit hoofde van verdeling van de auto met kenteken [kentekennummer] aan de vrouw een bedrag van € 4.500,- dient te voldoen;
- de man de helft van de waarde van de aandelen Bankia aan de vrouw dient te vergoeden en verplicht is om binnen zeven dagen na de in dezen te wijzen beschikking aan de vrouw de waarde van de aandelen per peildatum 4 april 2016 dient aan te tonen op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de man hiermee in gebrek blijft;
- de waarde van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten Flexible Rentmers Plan bij Centraal Beheer Achmea bij helfte moeten worden verdeeld en dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan totstandbrenging van de verdeling van dit pensioen en hiertoe de benodigde formulieren zal ondertekenen binnen veertien dagen na deze beschikking, bij gebreke waarvan deze beschikking in de plaats treedt van de medewerking van de man;
- de woning [adres 1] te [plaats B] wordt toebedeeld aan de vrouw, conform de bestreden beschikking, behoudens dat de termijn voor verkrijging van de financiering wordt gesteld op drie maanden na deze beschikking;
- de man inzicht geeft in het saldo van al zijn bankrekeningen als vermeld in de bestreden beschikking onder 2.7.17 alsmede bankrekeningnummer Bankia [rekeningnummer 1] per 4 april 2016, binnen veertien dagen na deze beschikking, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat de man hiermee in gebreke blijft.
4.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen.
Hij verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad -:
- het inleidend verzoek van de vrouw tot verkrijging van een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen, onder de bepaling dat de vrouw het teveel betaalde aan de man moet terugbetalen, althans een korting op de op te leggen onderhoudsverplichting op te leggen, zoals het hof juist acht;
- te bepalen dat de vrouw aan de man met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers, te weten 27 juni 2019, aan de man dient te voldoen de helft van de eigenaarslasten verbonden aan de echtelijke woning en een gebruiksvergoeding;
- te bepalen dat een bedrag van € 40.600,- in de verdeling moet worden betrokken in die zin dat de geldlening in mindering strekt op de totaalopbrengst van de verkoop van de woning in Spanje.
4.4.
De vrouw verzoekt om de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en in incidenteel hoger beroep
5.1.
De vrouw is in principaal hoger beroep met 12 grieven opgekomen tegen de bestreden beschikking, de man in incidenteel hoger beroep met 3 grieven. Deze grieven worden hierna afzonderlijk dan wel gezamenlijk behandeld.
Hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling.
5.2.1
Met grief 1 betoogt de vrouw dat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van de kinderen ten onrechte bij de man heeft vastgesteld. De rechtbank heeft co-ouderschap vastgesteld en daarmee valt niet te rijmen het oordeel dat het nodig is het hoofdverblijf bij de man vast te stellen om tot een uitgebreide zorgregeling te komen. De vrouw is het in beginsel eens met de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling, maar in afwijking daarop haalt zij thans [kind B] op woensdag uit school. Hij is te jong om zijn moeder een hele week niet te zien. De man wil de uren gecompenseerd hebben en ziet de kinderen daarom nu iedere zondag van 10.30 uur tot 15.30 uur. De vrouw stelt voor dat beide kinderen iedere week op woensdag na school tot 18.00 bij de vrouw zijn en iedere zondag van 10.30 tot 15.30 bij de man. Ze stelt ook een financieel belang te hebben om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen omdat zij dan kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag zal ontvangen wat de man niet ontvangt gelet op zijn inkomen en vermogen. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw onder meer aangevoerd dat de kinderen gevangen zitten in de conflicten tussen de ouders. Er zijn grote spanningen bij de kinderen. De strijd tussen partijen duurt onverminderd voort. Door het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw te bepalen wordt de man gedwongen de vrouw te betrekken bij de beslissingen ten aanzien van de kinderen, beslissingen die hij het afgelopen jaar steeds alleen (zonder overleg) heeft genomen.
De man voert verweer. Hij voert aan dat de hoofdverblijfplaats terecht bij hem is bepaald, gelet op de slechte verstandhouding tussen partijen en de houding van de vrouw. De tijdelijke, van de door de rechtbank bepaalde zorgregeling afwijkende afspraken doen de kinderen geen goed omdat er teveel overgangsmomenten zijn. De afwijkende afspraken zijn gemaakt omdat de vrouw de kinderen miste en niet andersom.
5.2.2.
De GI heeft ter mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarin onder meer het volgende staat. De GI is sinds november 2017 betrokken bij het gezin. Vanaf het begin hebben ouders elkaar over en weer beschuldigd. Pogingen tot hulpverlening hebben tot nog toe niets opgeleverd. Positief is dat de ouders nadat de hoofdverblijfplaats bij de vader is bepaald een regeling hebben gemaakt voor co-ouderschap. De kinderen hebben aangegeven thans weinig last te ervaren van spanningen tussen de ouders. Bij [kind A] is sprake van onverwerkt verdriet. Hij is door de vrouw aangemeld bij een psycholoog. De GI ziet geen reden om de hoofdverblijfplaats te wijzigen. De kinderen hebben stabiliteit en voorspelbaarheid nodig. Zij weten nu waar zij aan toe zijn. De GI kan niet inschatten of bij een wijziging van de hoofdverblijfplaats de vrouw de omgangsregeling zal wijzigen. Zij is hierin onvoorspelbaar.
5.2.3.
De raad heeft ter mondelinge behandeling aangevoerd in grote lijnen het advies van de GI te volgen. De raad adviseert de bestreden beschikking ten aanzien van het hoofdverblijf en de zorgregeling te bekrachtigen, omdat de co-ouderschapsregeling redelijk loopt. De raad ziet wel een aanhoudende strijd tussen partijen waarvan de kinderen last hebben, zoals ook de ouders onderkennen. De raad acht hulpverlening of (forensische) mediation noodzakelijk.
5.2.4.
Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is aangevoerd is het volgende gebleken. De ouders zijn al geruime tijd in een conflictueuze scheiding verwikkeld, de communicatie is slecht, er zijn verwijten over en weer en de hulpverlening is vooralsnog niet van de grond gekomen, ondanks intensieve bemoeienis van de GI. Alhoewel ook de moeder zich inmiddels niet langer verzet tegen de co-ouderschapsregeling is de GI er nog niet van overtuigd dat zij, bij een wijziging van de hoofdverblijfplaats, zich daaraan zal blijven houden. Gebleken is dat het relatief goed gaat met de kinderen, ook op school en dat zij niet veel spanningen ervaren. [kind A] zal naar een psycholoog gaan voor behandeling in verband met onverwerkt verdriet. De ouders zijn na de bestreden beschikking in staat gebleken afspraken te maken over de zorgregeling en ook de overdracht verloopt zonder al te grote problemen. Contra-indicaties voor hoofdverblijf bij de man ontbreken. Onvoldoende daarvoor acht het hof de stellingen van de vrouw dat de man haar niet betrekt bij beslissingen, nu ook de man stelt dat de vrouw bepaalde beslissingen tegenhoudt. Gelet op het voorgaande acht het hof het in het belang van de kinderen dat de huidige situatie wordt gehandhaafd en gecontinueerd, nu deze kennelijk in ieder geval voor de kinderen een zekere rust creëert en op hen een positieve uitwerking heeft. De kinderen hebben belang bij continuïteit, duidelijkheid en ook zekerheid over hun hoofdverblijfplaats. Tegen deze achtergrond acht het hof de door de vrouw genoemde financiële redenen voor een wijziging van de hoofdverblijfplaats van ondergeschikt belang. Gezien het voorgaande, het advies van de raad en het standpunt van de GI, is het hof van oordeel dat een wijziging van de hoofdverblijfplaats, zoals door de vrouw verzocht, niet in het belang is van de kinderen. Dat sluit ook aan bij wat [kind A] aan het hof heeft geschreven in zijn brief van 28 oktober 2019.
Ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken hebben partijen in overleg afspraken gemaakt die iets afwijken van de in de bestreden beschikking bepaalde regeling. Aangezien de vader heeft gesteld dat dit de kinderen geen goed doet, omdat er teveel overgangsmomenten zijn en de moeder heeft aangevoerd, dat ze het in beginsel wel eens is met de in de bestreden beschikking vastgestelde co-ouderschapsregeling, acht het hof het in het belang van de kinderen deze regeling van co-ouderschap in stand te laten. Daartoe is redengevend dat duidelijkheid en structuur in het belang van de kinderen is en dat de week op week af regeling duidelijkheid en structuur biedt, ook gelet op de moeizame communicatie tussen partijen en de tienerleeftijd van de kinderen. Overigens kunnen partijen van de co-ouderschapsregeling zo nodig in overleg afwijken, waarbij het belang van de kinderen altijd leidend dient te zijn. Gelet op het voorgaande slaagt grief 1 van de vrouw niet en zal het hof op dit punt de bestreden beschikking bekrachtigen en de verzoeken van de vrouw afwijzen.
Kinderbijdrage
5.3.1.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderbijdrage afgewezen, aangezien de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man zal worden bepaald en er derhalve van wordt uitgegaan dat de man alle zogenoemde verblijf overstijgende kosten van de kinderen voldoet. Hiertegen richt zich grief 2 van de vrouw. Zij voert aan dat het feit dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man is bepaald niet betekent dat er geen sprake kan zijn van een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. De vrouw concludeert als volgt. In de bestreden beschikking is uitgegaan van een behoefte van de kinderen van € 1.533,- per maand en een NBI van de vrouw van € 2.135,- per maand. Haar draagkracht is dan € 297,50 per maand. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de man een bedrag van € 996,- per maand voldoet ten behoeve van de kinderen. Totaal is dit (€ 996,- + € 297,50 = ) € 1.293,50 Er is derhalve een tekort om in de totale behoefte van de kinderen van € 1.533,- per maand te voorzien. Verder heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de ‘gemiddelde basishuur’ en had dus met een woonlast van € 1.124,- moeten worden gerekend. De vrouw komt tot de conclusie dat de man € 248,- per maand aan kinderbijdrage aan haar dient te voldoen en € 703,- per maand indien de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar wordt bepaald.
De man is van mening dat er geen aanleiding is een door hem te betalen kinderbijdrage vast te stellen nu de vrouw een NBI heeft van € 2.135,- per maand en zij dus geen minimale draagkracht heeft, temeer nu zij de helft van de verschuldigde hypotheekrente op de echtelijke woning en de gebruiksvergoeding mag verrekenen bij het transport van de woning. De man betaalt alle verblijf overstijgende kosten met uitzondering van de BSO in de week van de vrouw. Bovendien krijgt de vrouw 50 % van de kinderbijslag die eigenlijk de man toekomt, waarmee zij bijvoorbeeld kleding kan aanschaffen. Voorts heeft de vrouw geen berekeningen overgelegd ter onderbouwing van de door haar verzochte kinderbijdrage. Verder voert de man aan dat bij het berekenen van een kinderbijdrage gerekend wordt met de fictieve woonlast.
5.3.2.
Het hof hanteert als uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van de kinderen dienen bij te dragen. De man stelt dat hij alle verblijf overstijgende kosten van de kinderen betaalt met uitzondering van de BSO-kosten in de week dat de kinderen bij de vrouw zijn. Ter zitting hebben partijen afgesproken dat de vrouw de kinderen naar de pianoles en de Russische les zal brengen in de week dat de kinderen bij haar verblijven en dat de man ook de kosten van de lessen in die week zal betalen. Mede tegen die achtergrond heeft de vrouw de stelling van de man onvoldoende gemotiveerd betwist. Voorts heeft zij niet betwist dat zij 50% van de kinderbijslag ontvangt die eigenlijk de man toekomt, waarmee zij eventuele (extra) kosten kan betalen. Verder heeft de vrouw nagelaten ter onderbouwing van haar verzoek een begrijpelijke berekening over te leggen. De door de vrouw in haar verzoekschrift in hoger beroep opgenomen berekening is niet te herleiden tot de door haar verzochte kinderbijdrage. Een draagkrachtberekening ontbreekt. Tegen deze achtergrond en aangezien de man het grootste deel van de verblijfsoverstijgende kosten betaalt, terwijl de vrouw bovendien een eigen inkomen ontvangt dat over 2019 € 34.639,- bruto bedroeg, heeft zij, in het licht van bovengenoemd uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van de kinderen dienen bij te dragen, haar verzoek onvoldoende onderbouwd. Grief 2 van de vrouw slaagt niet. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
5.4.1.
Met zijn grief 1 maakt de man bezwaar tegen de vaststelling door de rechtbank van een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van € 1.106,- per maand met ingang van de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gedragingen van de vrouw niet zodanig grievend zijn dat in redelijkheid niet van de man gevergd kan worden bij te dragen in haar levensonderhoud. De man verwijst naar al hetgeen hij in eerste aanleg heeft gesteld met betrekking tot de verbroken lotsverbondenheid en verzoekt dit als herhaald en ingelast te beschouwen. De vrouw heeft de man ongefundeerd beschuldigd van seksueel misbruik jegens de kinderen. Afgezien van de emotionele gevolgen daarvan is het contact tussen hem en de kinderen gedurende anderhalf jaar tot een minimum beperkt geweest. Voorts heeft de vrouw hem beschuldigd van huiselijk geweld en hiervan aangifte gedaan, waardoor hij in een politiecel is beland en met strafrechtelijke vervolging te maken heeft gekregen. De man had zijn baan kunnen verliezen en het land kunnen worden uitgezet. Er is met de vrouw niet te communiceren. Enige lotsverbondenheid is ver te zoeken. De vrouw heeft bovendien een gesprek opgenomen tussen de man en zijn ouders waarbij zij niet aanwezig was, kennelijk met spyware. Mocht het hof van oordeel zijn dat de man wel onderhoudsplichtig is jegens de vrouw verzoekt de man het hof deze onderhoudsverplichting te matigen met 50% op grond van artikel 1:157 lid 1 BW.
De vrouw betwist dat er sprake is van een doorbreking van de lotsverbondenheid. Beide partijen zijn verantwoordelijk voor de vechtscheiding waarin zij zich bevinden. De vrouw heeft getracht de kinderen te beschermen. Er is binnen de relatie sprake geweest van psychologisch en fysiek geweld. De man blijft zich respectloos jegens de vrouw opstellen, aldus de vrouw.
5.4.2.
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak kan de rechter, buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Bij een dergelijke beslissing dient terughoudendheid te worden betracht gelet op het onherroepelijke karakter van de beëindiging of matiging van de alimentatieverplichting. Voorts geldt dat weliswaar de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting wordt beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695).
Dit betekent dat de stelling van de man dat de lotsverbondenheid tussen partijen ver te zoeken is, als zodanig geen grond kan zijn voor het beëindigen van de op grond van artikel 1:157 BW mogelijk op hem rustende alimentatieverplichting. Het hof begrijpt de stellingen van de man echter aldus dat de vrouw zich jegens hem dermate grievend heeft gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van hem een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn verwikkeld in een strijd, waarbij zij elkaar wantrouwen en ernstige verwijten maken. De vrouw heeft de man beschuldigd van seksueel misbruik jegens de kinderen en van huiselijk geweld. Zij heeft aangifte gedaan en de man is geconfronteerd met een strafrechtelijke vervolging. Inmiddels heeft de vrouw de aangifte ingetrokken. De strafrechtelijke vervolging is geëindigd met een vrijspraak. De mogelijke door de man genoemde consequenties van de aangifte wat betreft zijn werk en eventuele uitzetting hebben zich niet voorgedaan.
Vaststaat dat zich in het kader van de echtscheiding tussen partijen ernstige situaties hebben voorgedaan en dat de verwijten van de vrouw naar de man zeer zwaar zijn. Duidelijk is dat de man hier emotioneel onder heeft geleden en bovendien de kinderen anderhalf jaar weinig heeft gezien. Daar staat tegenover dat de vrouw de aangifte heeft ingetrokken en er voor de man uiteindelijk geen (strafrechtelijke) gevolgen uit zijn voortgevloeid. Deze gebeurtenissen moeten bovendien worden beschouwd tegen de achtergrond van de gecompliceerde scheiding tussen partijen, waarbij beide partijen een rol hebben gespeeld en elkaar over en weer ernstige verwijten maken. Gezien het voorgaande oordeelt het hof, mede gelet op de door het hof te betrachten terughoudendheid, dat het standpunt van de man dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de man een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen of deze te matigen, niet slaagt.
5.4.3.
Het voorgaande brengt mee dat het hof aan de hand van een berekening op grond van behoefte en draagkracht zal beoordelen of de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud dient te voldoen. De man heeft ter mondelinge behandeling aangevoerd dat hij is hertrouwd en sinds 8 september 2019 ook onderhoudsplichtig is voor zijn zoontje [kind C] . Bovendien is zijn inkomen aan wijziging onderhevig geweest in verband met het vervallen van de speciale fiscale regeling voor buitenlandse werknemers (hierna: de 30% regeling), waaraan de rechtbank een onjuist gevolg heeft toegekend.
De vrouw heeft verweer gevoerd en onder andere erop gewezen dat stukken ten aanzien van de 30% regeling ontbreken. De man heeft bij brief van 17 februari 2020 diverse financiële stukken overgelegd alsmede een draagkrachtberekening waaruit, naar hij stelt, volgt dat hij een draagkracht voor het voldoen van een partnerbijdrage van € 121,- bruto per maand heeft.
De vrouw heeft in haar brief van 6 maart 2020 eveneens een draagkrachtberekening overgelegd waaruit, zoals zij stelt, volgt dat de man in staat kan worden geacht de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 1.106,- te voldoen.
5.4.4.
In de bestreden beschikking is de behoefte van de vrouw gesteld op € 2.700,- netto per maand en haar aanvullende behoefte op € 1.106,- bruto per maand. Nu partijen hiertegen in hoger beroep niet zijn opgekomen geldt dit voor het hof als uitgangspunt.
5.4.5.
Partijen hebben evenmin gegriefd tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de partneralimentatie, te weten de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (27 juni 2019). Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht dan ook uit van de inkomensgegevens van na 1 juni 2019. De vrouw betwist dat de man per 1 juni 2019 geen beroep meer kan doen op de 30%-regeling. Het hof overweegt als volgt. De man heeft een brief van de belastingdienst overgelegd van 19 januari 2018 waarin staat dat de 30%-regeling voor hem geldt tot en met 31 mei 2019. Daarbij komt dat op de salarisspecificaties van de man van voor 1 juni 2019 (bijvoorbeeld die zijn bijgevoegd bij zijn brief van 29 november 2018 als productie 20, vanaf juni tot en met oktober 2018) een correctie wordt vermeld van 30% en dat deze correctie niet meer is opgenomen in de salarisspecificaties van november 2019 tot en met januari 2020. Het beroep dat de vrouw doet op een door haar als productie 16 overgelegde uitdraai van de website van de belastingdienst met algemene informatie over de 30%-regeling, waarin staat dat de regeling een looptijd heeft van maximaal 5 of 8 jaar, baat haar niet, alleen al omdat in de uitdraai staat dat de looptijd
maximaal(cursief-hof) 5 of 8 jaar is en bovendien dat de looptijd in bepaalde omstandigheden korter dan die periode kan zijn. De vrouw heeft daaromtrent niets gesteld. Gelet op het voorgaande heeft de vrouw, tegenover de door de man overgelegde stukken, zijn stelling onvoldoende gemotiveerd betwist. Uitgangspunt van het hof is dan ook dat de man vanaf 1 juni 2019 geen beroep meer kan doen op de 30%-regeling. Ten aanzien van het inkomen van de man is de rechtbank uitgegaan van een bruto salaris van € 8.932,42 per maand. De stelling van de man dat de rechtbank een onjuiste berekening heeft gemaakt ten aanzien van het vervallen van de 30%-regeling treft doel. De rechtbank is ten onrechte ervan uitgegaan dat na 1 juni 2019 een bedrag van 30% van het bruto salaris dient te worden opgeteld bij het bruto salaris. De 30%-regeling betekent dat 30% van het bruto salaris belastingvrij wordt verstrekt door de werkgever. Na 1 juni 2019 is het bruto salaris derhalve, afgezien van salarisverhogingen etc, hetzelfde gebleven, maar dient over het gehele bruto salaris (in plaats van voorheen het bruto salaris minus 30% daarvan) belasting te worden betaald. Bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof derhalve uitgaan van het salaris van de man dat blijkens de salarisspecificatie van januari 2020 afgerond € 7.065,- bruto per maand exclusief vakantiegeld bedraagt. Het hof zal hiervan uitgaan en ook rekening houden met zijn dertiende maanduitkering.
Het hof gaat voorts uit van een pensioenpremie van afgerond € 238,-.
De man stelt dat hij aan inkomsten uit de verhuur van een appartement in [plaats C] € 600,- per maand ontvangt. Hij heeft overgelegd een huurovereenkomst met een basishuur van € 700,- per maand en betaalbewijzen voor de maandelijkse bijdragen aan de VVE van € 110,-, de kosten van erfpacht aan de gemeente [plaats C] van € 12,36 per maand en de gemeente belastingen van € 25,93 per maand. De vrouw heeft deze lasten niet weersproken. Het hof zal derhalve uitgaan van de door opgevoerde inkomsten van € 600,- per maand. Voorts zal het hof rekening houden met het door de man in zijn draagkrachtberekening opgenomen forfaitaire inkomen uit Box III van € 960,-. De stelling van de vrouw dat hij inkomsten uit vermogen heeft ad € 8.200,- passeert het hof, nu zij dit bedrag niet heeft onderbouwd.
5.4.6.
Ten aanzien van de lasten van de man overweegt het hof als volgt. De man stelt dat hij voor de woning aan [adres 4] te [plaats B] een huur betaalt van € 1.500,- per maand aan zijn vader die de eigenaar van de woning is. Hij heeft daartoe overgelegd een tweetal huurovereenkomsten gesloten tussen zijn vader en de man, een verklaring van zijn vader van 6 oktober 2018 waarin staat (vertaald door het hof) dat hij € 4.350,- heeft ontvangen van de man voor de huur van oktober 2018 tot en met december 2018 en een verklaring van de vader van de man van 17 januari 2020 waarin staat dat hij € 4.500,- contant heeft ontvangen van de man voor huur van december 2019 tot en met februari 2020, alsmede een bankafschrift van de rekening van de man en de huidige partner van de man, waaruit blijkt dat in de periode 15 januari 2020 tot en met 17 januari 2020 vijf keer een bedrag van € 1.000,- is opgenomen. De vrouw betwist dat de man huur betaalt. Zij stelt daartoe dat de man al op het adres woonde voordat de man een huurovereenkomst met zijn vader sloot. Voorts heeft de man geen overschrijvingen van de huur overgelegd, terwijl in de huurovereenkomst staat dat de huur dient te worden overgemaakt. De vrouw betwist voorts dat de man de huur contant betaalt. Het hof overweegt als volgt. Op grond van de huurovereenkomsten dient de man maandelijks een bedrag van € 1.300,- (van oktober 2018 tot oktober 2019) respectievelijk € 1.500,- (van oktober 2019 tot oktober 2020) te betalen middels overmaking op een Russische bankrekening van zijn vader. De man heeft van deze overmakingen geen bewijzen overgelegd. Hij heeft slechts overgelegd een tweetal verklaringen van zijn vader waarin staat dat hij in de periode van oktober 2018 tot en met februari 2020 totaal twee keer drie maanden huur heeft betaald. Ten aanzien van de periode oktober tot en met december 2018 ontbreken bankafschriften. Ten aanzien van de overige maanden ontbreken gegevens over de huurbetalingen. Uit het bankafschrift waaruit contante opnames blijken in de periode van 15 tot en met 17 januari 2020 blijkt niet dat deze opnames voor huur bestemd waren. Gelet op het voorgaande heeft de man tegenover de betwisting door de vrouw zijn stelling dat hij maandelijkse aan huur € 1.500,- betaalt onvoldoende onderbouwd. Het hof zal dan ook aan de zijde van de man geen rekening houden met woonlasten.
De vrouw betwist het door de man opgevoerde bedrag aan ziektekosten van € 140,- per maand bij gebrek aan onderbouwing. Aangezien de man ook in de berekening van de draagkracht van de vrouw voor de premie ziektekosten een bedrag van € 140,- opvoert en mede gelet op de omvang van zijn gezin zal het hof rekening houden met een bedrag van € 140,-. Het hof zal voorts rekening houden met een eigen risico van € 32,- nu het hof het niet onaannemelijk acht dat dit bedrag jaarlijks wordt opgemaakt.
5.4.7.
De man voert voor zijn drie kinderen een eigen aandeel op van € 1.712,-, waarbij hij voor de kosten van [kind C] uitgaat van een besteedbaar inkomen van € 5.357,- per maand en van een draagkracht van zijn huidige partner van € 50,- per maand. De vrouw voert aan dat de man, na indexering, € 1.021,- per maand kwijt is voor [kind B] en [kind A] . Het eigen aandeel van [kind C] is lager dan het aandeel van [kind B] en [kind A] , en moet worden vastgesteld aan de hand van een netto gezinsinkomen van € 5.000,- en 4 kinderbijslagpunten nu er drie kinderen zijn, op € 417,- per maand. De keuzes van de man ten aanzien van de komst van een derde kind alsmede het huwelijk met een vrouw die niet werkt kunnen niet ten nadele van [kind B] en [kind A] worden gebracht, zodat de man slechts 50% van de kosten van het jongste kind in mindering kan brengen op de draagkracht van de man, dus € 208,- per maand. De totale kosten van de kinderen zijn dan € 1.229,-, aldus de vrouw.
5.4.8.
Ten aanzien van de kosten van de kinderen overweegt het hof als volgt. Het hof zal voor de vaststelling van de eigen kosten van [kind C] uitgaan van het op grond van de in overweging 5.4.5 opgenomen gegevens berekende netto besteedbaar inkomen van € 5.228,-. Gesteld noch gebleken is dat de man ten tijde van de geboorte van [kind C] minder verdiende dan 7.065,- bruto per maand. Het hof zal bij het bepalen van de behoefte van [kind C] uitgaan van 4 kinderbijslagpunten te vermeerderen met de twee kinderbijslagpunten voor de andere twee kinderen in het gezin en de tabel 2019 voor 3 kinderen in plaats van de door de man gebruikte tabel voor 1 kind. Gelet hierop is de behoefte van [kind C] € 1.326,- (het tabelbedrag passend bij zes punten en een NBI van € 5.228,-) x 1/3 = € 442,- per maand. Voorts zal het hof uitgaan van een draagkracht van € 50,- van de huidige partner van de man, nu de man dit heeft opgenomen in zijn berekening van het eigen aandeel in de kosten van [kind C] en de vrouw dit op zichzelf niet heeft betwist. Het hof zal het aandeel van de man in de behoefte van [kind C] berekenen. De draagkracht van de man voor drie kinderen is € 2.437,- per maand. Het aandeel van de man in de kosten van [kind A] en [kind B] is, zoals door de vrouw is berekend € 1.021,- per maand na indexering, welk bedrag het hof in mindering brengt op de draagkracht van de man. De beschikbare draagkracht van de man voor [kind C] is dan € 1.416,- per maand en het eigen aandeel van de man in de kosten voor [kind C]
€ 442,- x (€ 1416/(€ 1416+€ 50)) = € 427,- per maand.
5.4.9.
Gelet op de voornoemde financiële gegevens heeft de man voldoende draagkracht om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Het hof acht het redelijk de financiële situatie van partijen te vergelijken door middel van een zogenaamde ‘jusvergelijking’. Daarbij gaat het hof ten aanzien van het inkomen en de lasten van de vrouw uit van de volgende gegevens. De man is bij de berekening van haar draagkracht uitgegaan van de volgende bedragen: een inkomen van € 34.639,- per jaar, een huur van € 1.100,- per maand, een premie ziektekosten van € 140,- per maand en een eigen risico van € 32,- per maand. De vrouw heeft deze bedragen niet betwist, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. De vrouw heeft voorts aangevoerd dat zij door het handelen van de man genoodzaakt is schulden aan te gaan en dat dit van invloed is op de mogelijkheden tot het vinden van een eigen woning. Het hof zal deze stelling passeren nu de vrouw niet heeft toegelicht waaruit deze schulden bestaan. Het hof zal rekening houden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Uit de jusvergelijking volgt dat de vrouw niet wordt bevoordeeld ten opzichte van de man bij een door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud van € 1.106,- per maand.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie bekrachtigen. De draagkrachtberekeningen worden bij deze beschikking gevoegd.
Grief 1 van de man faalt.
De verdeling
5.5.1.
De peildatum
De vrouw grieft met grief 3 tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum van 9 december 2017 (datum beschikking voorlopige voorziening) voor de vaststelling van de omvang van de bestaande huwelijksgemeenschap. Volgens haar is uitgaande van de door overgelegde legal opinion de peildatum 4 april 2016, de datum waarop volgens haar de feitelijke scheiding heeft plaatsgevonden. Dit is ook het uitgangspunt van partijen geweest blijkens de stellingen in het kader van de onderhoudsverplichtingen. Geen van partijen is voor de behoefte uitgegaan van het jaar 2017. De man is in 2017 nog kort terug in de woning geweest, maar er werd geen vermogen meer opgebouwd en er was sprake van geweld en niet van herstel van de relatie. De man heeft met een tijdelijk huisverbod de woning moeten verlaten. Tot slot stelt de vrouw dat de rechtbank zichzelf tegenspreekt in de overwegingen van de 2.7.8 en 2.5.7 van de bestreden beschikking. De man voert gemotiveerd verweer.
5.5.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van de peildatum het volgende overwogen. Ingevolge Russisch recht heeft de rechter de vrijheid om de peildatum voor de omvang van de volgens dit recht bestaande huwelijksgemeenschap te bepalen, waarbij doorgaans wordt aangesloten bij de datum van de feitelijke scheiding. De man heeft op 23 oktober 2017 het verzoek tot echtscheiding ingediend. Vast is komen te staan dat de scheidingsmelding dateert van februari 2016. De reden dat partijen met de echtscheiding hebben gewacht, was mede gelegen in de verblijfsstatus van de vrouw. De man heeft de echtelijke woning in april 2016 verlaten, maar is in april 2017 bij de vrouw en de kinderen in de woning teruggekeerd. Vervolgens heeft de man in november 2017 ingevolge een tijdelijk huisverbod de echtelijke woning moeten verlaten en is hij nadien niet meer teruggekeerd in de woning.
De vrouw heeft deze lezing van de feiten niet althans onvoldoende weersproken. Evenmin als hetgeen de man in aanvulling daarop ter zitting heeft aangevoerd, te weten dat partijen nog een gezamenlijke vakantie hadden geboekt en dat er nog een verbouwing van het appartement in [plaats C] heeft plaatsgevonden. Hiervan uitgaande en van het gegeven dat de man na zijn vertrek uit de woning in 2016 en na zijn terugkeer in 2017 in de woning alle lasten van het gezin is blijven voldoen, de man - al sliep hij een tijdlang niet in de woning - elke avond in de woning was om tijd met de kinderen door te brengen en tot eind december 2017 ingeschreven heeft gestaan op het adres van de echtelijke woning, niet is komen vast te staan dat werkelijk sprake is geweest van huiselijk geweld (de man is immers vrijgesproken van het hem in verband hiermee ten laste gelegde), ziet het hof aanleiding net als de rechtbank de peildatum vast te stellen op de datum van de beschikking voorlopige voorzieningen, te weten 9 december 2017. Dat in de periode na 4 april 2016 geen gezamenlijk vermogen is opgebouwd, doet hieraan niet af, nu elke toelichting voor deze stelling ontbreekt. Dat de rechtbank in 2.5.7 voor de vaststelling van de behoefte voor de alimentatie een ander uitgangspunt hanteert, leidt niet automatisch tot het hanteren van een gelijke peildatum, alleen al niet omdat Nederlands recht van toepassing is op de alimentatie en Russisch recht op het huwelijks vermogensregime. Grief 3 van de vrouw slaagt niet.
De voormalig echtelijke woning
5.6.1.
De vrouw grieft met de grieven 4 en 7 tegen het oordeel van de rechtbank dat de man bij zijn vader een lening is aangegaan van € 18.500,- ten behoeve van de financiering van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft volgens de vrouw een onjuiste bewijslastverdeling gehanteerd. De man zegt de lening te zijn aangegaan voor de aanschaf van de echtelijke woning, maar er kan niet worden vastgesteld dat de overeenkomst is aangegaan voorafgaand aan de overschrijving van € 18.500,-. De overschrijving bevat geen referentie. Het heeft er alle schijn van dat de overeenkomst pas achteraf is opgesteld en geantedateerd. De vrouw betwist dan ook dat de lening van 18 september 2012 dateert. Daarnaast heeft de man niet aangetoond dat hij het bedrag heeft ontvangen, dat het bedrag, dat is overgemaakt op 19 september 2012, is aangewend ten behoeve van de aankoop van de echtelijke woning op 21 februari 2013 en dat dit geld is overgemaakt naar de notaris. Uit productie 2 van de vrouw blijkt dat het bedrag cash op de gezamenlijke rekening is gestort. De man heeft het bedrag vervolgens overgemaakt naar de spaarrekening. Verder kan de vrouw zich niet vinden in de bepaling dat de lening gelijk de hypotheeklening op het moment van de levering moet worden afgelost. De rechtbank kan hoogstens de draagplicht bepalen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de man heeft aangetoond dat hij de gelden van de lening heeft gebruikt voor de gemeenschappelijke goederen (en daarmee de vrouw ook draagplichtig geacht), aldus de vrouw.
5.6.2.
De man voert - kort gezegd - verweer als volgt. De overeenkomst is aangegaan met medeweten van de vrouw. Toen partijen de echtelijke woning kochten, waren zij net woonachtig in [plaats C] . De vrouw had (vrijwel) geen inkomen en partijen hadden geen noemenswaardig vermogen opgebouwd. In de overeenkomst aangegaan in 2012 en in het Engels vertaald in 2017 staat - kort gezegd en vertaald in het Nederlands - dat de lening renteloos is, is bedoeld voor de aankoop van en alleen mag worden gebruikt voor een registergoed in het Verenigd Koninkrijk of Nederland, dat de lening (naar het hof begrijpt) in contanten aan de man ter beschikking is gesteld. De reden daarvoor was dat de Russische fiscale wetgeving geen overschrijving toestaat van een Russische fiscale inwoner naar een bankrekening in het buitenland van een niet-ingezetene van Rusland en ter vermijding van internationale bancaire transactiekosten. De man heeft het geld ontvangen en op 19 september 2012 op de en/of rekening met nummer [rekeningnummer 2] gestort en daarna naar een en/of rekening van partijen met nummer [rekeningnummer 3] . Er was geen aanleiding om een vermelding bij de transactie te doen, omdat het ging om transacties via de eigen bankrekeningen van partijen en het geld is op de en/of rekening geparkeerd gebleven tot aan de levering van de woning aan partijen op 21 februari 2013.
5.6.3.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de rechtbank een onjuiste bewijslastverdeling heeft gehanteerd. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een lening van € 18.500,- met zijn vader is aangegaan voor de aankoop van de echtelijke woning overgelegd: de notariële akte van levering van 21 februari 2013, de daarbij behorende nota van afrekening, een overeenkomst van geldlening van 18 september 2012 en een bankafschrift waaruit volgt dat op 19 september 2012 een bedrag van € 18.500,- is bijgeschreven op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen.
Vaststaat dat de hypothecaire geldlening te laag was om de aankoopsom van de echtelijke woning te voldoen en dat partijen uit eigen middelen dienden te voldoen € 28.922,96. De vrouw heeft de stelling van de man dat hij voor de woning een geldlening van € 18.500,- is aangegaan, gelet op zijn toelichting daarop en onderbouwing daarvan, onvoldoende weersproken en heeft daartegen onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd voor een andersluidend oordeel. De vrouw heeft ook geen bewijs overgelegd voor haar ter betwisting aangevoerde stellingen anders dan een bankafschrift waaruit de storting van € 18.500,- op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] blijkt, voor welke storting de man een verklaring heeft gegeven. Zij heeft ook geen bewijs aangeboden. De vrouw voert (in haar grief 7) nog aan, onder verwijzing naar een Legal Opinion van 31 mei 2019 van een Russische advocaat, Kseniya Lvovna Ivania, dat naar Russisch recht de notariële kopie van de leenovereenkomst onvoldoende is om te worden aangemerkt als voldoende bewijs van de leenovereenkomst. Wat hiervan zij, het hof heeft zijn oordeel, zoals hiervoor is overwogen, ook gebaseerd op de bankafschriften waaruit de overmakingen blijken en op de toelichting van de man. Het standpunt van de vrouw treft derhalve geen doel. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat hij voornoemde lening heeft afgesloten voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voorts voert de vrouw aan, wederom onder verwijzing naar voornoemde Legal Opinion, dat, naar het hof begrijpt, zij niet mede draagplichtig is voor de schuld omdat deze niet gezamenlijk of ‘enkel ten behoeve van het gezin’ is aangegaan. Zoals hiervoor geoordeeld heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de lening is aangegaan voor de financiering voor de echtelijke woning. Dit moet worden geacht ‘enkel ten behoeve van het gezin’ te zijn, dus alleen al om deze reden volgt het hof voornoemd standpunt van de vrouw niet. Ook volgt het hof niet de stelling van de vrouw dat de rechtbank niet heeft kunnen bepalen dat de lening gelijk met de hypotheeklening moet worden afgelost. De man heeft gewezen op de bepaling in de overeenkomst dat de geldlening opeisbaar is bij vervreemding en de rechtbank heeft - samengevat - de wijze van verdeling gelast in die zin dat de vrouw, in geval van toedeling aan haar, de man de helft van de overwaarde na aftrek van de hypothecaire geldlening bij Obvion en de lening van € 18.500,- dient te voldoen en in geval de woning wordt verkocht de opbrengst na verkoop na aftrek van beide voormelde leningen bij helfte wordt verdeeld. Daarmee heeft de rechtbank geen onjuist oordeel gegeven. Grief 4 van de vrouw en haar grief 7 in zoverre slagen niet.
Appartement in [plaats A] en appartement in [plaats C]
5.7.1.
De vrouw stelt in haar vijfde grief - kort gezegd - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de stukken en de toelichting ter zitting is komen vast te staan dat de man al voor het huwelijk van partijen een appartement in [plaats A] heeft aangekocht. De rechtbank heeft een onjuiste bewijslastverdeling gehanteerd. Volgens de vrouw is de koop tijdens het huwelijk geweest en dient de totale waarde (opbrengst van de verkoop) te worden verdeeld. Volgens de vrouw is de helft van de opbrengst van de verkoop in 2014 in een appartement in [plaats C] geïnvesteerd en de andere helft in een appartement in [plaats A] dat de man op naam van zijn moeder heeft gezet.
Voorts stelt zij in deze grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw zich niet heeft verzet tegen toedeling van het appartement aan [adres 2] te [plaats C] . Uit het feit dat de vrouw had verzocht om toedeling van het appartement aan haar kan worden afgeleid dat zij toedeling aan de man heeft betwist.
Zij licht deze grief als volgt toe. De man heeft niet bewezen dat hij het appartement in 2002 heeft gekocht en (volledig uit eigen middelen) voor het huwelijk heeft voldaan. De vereiste registratie van het voorlopig investeringscontract uit 2004 heeft pas in 2010 plaatsgevonden en het koopcontract, dat uitgangspunt vormt voor de verkrijging, is pas in 2006 gesloten.
Verder beroept zij zich op artikel 7 van de verkoopovereenkomst uit 2014 (productie 33 van de man) en op tijdens het huwelijk gedane aanzienlijke investeringen, waardoor waardevermeerdering van het appartement ten goede moeten komen aan beide partijen. Er is meer dan de 1.000.000 roebels in het appartement geïnvesteerd blijkens artikel 10 van de verkoopovereenkomst. Tot slot stelt zij dat privévermogen tijdens het huwelijk kan veranderen in gemeenschappelijk vermogen en dat dit is gebeurd met het appartement in [plaats A] . Van de opbrengst van het appartement in [plaats A] ter hoogte van € 185.968,- is € 84.310,- geïnvesteerd in het appartement in [plaats C] en € 101.658,- in een appartement in [plaats A] op naam van de moeder van de man. De vrouw wenst om die reden toedeling van het appartement in [plaats C] aan haar. De man kan dan het onroerend goed in Rusland behouden. De vrouw is van mening dat als toedeling van het appartement in [plaats C] aan de man gehandhaafd blijft, hij haar de helft van de waarde van het appartement in [plaats C] moet vergoeden, alsmede ofwel de helft van € 101.658,-, ofwel de helft van de huidige waarde van het huidige appartement in [plaats A] (dat op naam van de moeder van de man staat).
De man voert verweer.
5.7.2.
De man heeft in hoger beroep de volgende stukken overgelegd: een Loan agreement gedateerd 26 november 2002 met daarbij behorend bewijs van voldoening door de man van 1.034.163 roebels en 20 kopecks, een preliminary Investment contract gedateerd 12 januari 2004, een fee-based service contract gedateerd 26 november 2002 met een betaalbewijs van 28 november 2002 voor verschuldigde fee ad 25.855 roebels en 38 kopecks en een overzicht met een prijsontwikkeling van de prijsstijging van grond in [plaats A] . Uit deze stukken en de toelichting van de man daarop begrijpt het hof het volgende. De man is op 26 november 2002 een leningsovereenkomst aangegaan met Limited Liability Company “UST” (hierna: UST) op grond waarvan de man aan UST 1.034.163 roebels en 20 kopecs heeft voldaan met het oog op de verkrijging van een appartement in een nog te bouwen appartementencomplex in [plaats A] . Op dat moment was UST nog bezig met de aanvraag van de voor de bouw van het appartementencomplex benodigde bouwvergunningen/documenten. Toen dit proces na 2 jaar was afgerond, zijn de initiële documenten opnieuw geformuleerd en is op 12 januari 2004, derhalve nog voor het huwelijk, een investeringscontract gesloten. Blijkens dit contract heeft de man de bouw van het appartement gefinancierd met een bedrag van 1.034.163 roebels en 20 kopecs en is dit het volledige benodigde bedrag voor de staat waarin het appartement wordt opgeleverd. Op dezelfde datum heeft de man ook een servicecontract gesloten met een derde om het gehele traject van de bouw te begeleiden tot en met de eigendomsverkrijging. Als niet dan wel onvoldoende weersproken begrijpt het hof dat het een gangbare praktijk is dat het eigendomsbewijs alleen kan worden afgegeven nadat het gebouw is voltooid, het gebouw op de nutsvoorzieningen is aangesloten en de investeerders een contract hebben gesloten met de serviceorganisatie voor schoonmaak en onderhoud. Het heeft 8 jaar, tot in 2010 en derhalve na het huwelijk, geduurd, voordat de eigendom in het staatsregister is ingeschreven. Het Russisch huwelijksgoederenregime kent – in geval niet anders is overeengekomen tussen echtgenoten – een gemeenschap van verwervingen. Privé blijven onder meer de activa die voor het huwelijk zijn verkregen, de activa die tijdens het huwelijk zijn verkregen bij gift of door vererving en activa die gedurende het huwelijk worden verkregen, maar betaald met eigen middelen (zie de door de vrouw overgelegde productie 3, pagina 10). Dezelfde regel is te lezen in de door de man overgelegde productie 44, pagina 2, eerste aanleg. In dezelfde productie 44, pagina 4, staat vermeld dat de gemeenschap van echtgenoten onder meer omvat onroerende zaken verkregen tijdens het huwelijk door een echtgenoot ongeacht op wiens naam het is aangekocht of door wie daarin is geïnvesteerd, tenzij een echtgenoot kan bewijzen dat hij de investering voor het huwelijk heeft voldaan. Derhalve, zelfs als conform het betoog van de vrouw ervan zou worden uit gegaan dat, de man het appartement in eigendom heeft verkregen tijdens huwelijk dan nog valt het niet in de huwelijksgoederengemeenschap indien de man kan bewijzen dat hij het voor de verkrijging van het appartement benodigde bedrag voor het huwelijk heeft voldaan. Naar het oordeel van het hof is dit het geval nu de man het te investeren bedrag (1.034.163 roebels en 20 kopecs) vóór het huwelijk heeft voldaan. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat ook tijdens het huwelijk nog aanzienlijke investeringen in het appartement in [plaats A] zijn gedaan, maar de man heeft dit gemotiveerd weersproken en de vrouw heeft haar standpunt niet met concrete feiten en/of omstandigheden onderbouwd en ook geen bewijsaanbod gedaan. Daarbij acht het hof van belang de door de vrouw overgelegde national report: Russia (productie 3 bij verzoekschrift in hoger beroep) waarin op pagina 11 onder 9 staat vermeld:
“Any increase in the value of the separate property of each of the spouses remains separate property and is not subject to any division upon the termination of the marriage. This can only be different if the non-owner spouse manages to prove his or her monetary or labour contribution to the increase in the value of the other spouse’s property (Art. 37 Russian Family Code).”Het hof gaat om die reden aan haar standpunt voorbij.
Maar zelfs al zou worden aangenomen dat ook tijdens het huwelijk investeringen zijn gedaan, dan nog leidt dit niet zonder meer tot gemeenschappelijke eigendom van het appartement in [plaats A] , zoals de vrouw voorstaat, omdat blijkens hetzelfde rapport pagina 18 randnummer 45 er in ieder geval sprake moet zijn van
aanzienlijkeinvesteringen en er moet hetzij een overeenkomst aan ten grondslag liggen tussen partijen in het kader van de echtscheiding hetzij een rechterlijke beslissing. Gesteld noch gebleken is dat aan deze voorwaarden is voldaan. Het hof volgt dan ook het oordeel van de rechtbank dat het appartement in [plaats A] tot het privévermogen van de man behoort. Al hetgeen de vrouw heeft aangevoerd doet hieraan niet af.
De consequentie hiervan is dat de door de vrouw aangevoerde grondslag voor toedeling van het appartement in [plaats C] aan haar geen stand houdt en dat de vijfde grief van de vrouw integraal faalt.
Vakantiewoning in Spanje
5.8.1.
In haar zesde grief uit de vrouw haar bezwaren tegen het oordeel in de bestreden beschikking dat de man voldoende heeft aangetoond dat de woning is verkocht tegen een reële koopprijs en dat er een lening bestaat tussen de man en zijn vader van € 40.600,- waarvan na gedeeltelijke aflossing € 30.000,- van de verkoopopbrengst zou moeten worden afgetrokken. De rechtbank is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling. Zij betwist dat de woning daadwerkelijk is verkocht, omdat deze nog steeds op naam van de man staat, de overeenkomst niet is gedateerd en de persoonsgegevens van de koper niet bekend zijn. Zij betwist ook dat betaling heeft plaatsgevonden. De vrouw stelt verder dat de woning € 190.400,- waard is en derhalve meer dan de door de man gestelde waarde van € 100.000,-. Tot slot betwist zij dat de man geld heeft geleend van zijn ouders voor de aankoop, betwist zij de echtheid van de overeenkomst van geldlening en stelt zij dat de man de woning onbevoegd heeft verkocht, omdat hij haar medewerking hiervoor nodig had.
5.8.2.
De man voert verweer tegen deze grief van de vrouw en stelt in zijn grief 3 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het aan zijn vader betaalde bedrag van € 8.333,- niet zag op een deel van de lening van € 40.600,-.
De stellingen van de man komen kort gezegd op het volgende neer.
De vakantiewoning in Spanje is verkocht voor een € 100.000,-, aan mevrouw [X] met tussenkomst van notaris Diego Simo Sevilla te Valencia. De man is van meet af aan ervan uit gegaan dat de opbrengst moest worden gedeeld en in eerste aanleg heeft de vrouw ook ingestemd met verkoop van de woning en verdeling van de verkoopopbrengst. De woning heeft ruim een jaar te koop gestaan en had een WOZ waarde van € 13.732,-. Aan het taxatierapport van de vrouw kan geen waarde worden toegekend. Het voldoet niet aan de huidige regelgeving voor waardering, de taxateur heeft de woning niet bezichtigd, de gebruikte foto’s lijken te zijn gemaakt na de verkoop, het appartement verkeert in een betere staat dan voor de verkoop in verband met mogelijke renovaties door de nieuwe eigenaar. In de door hem overgelegde overeenkomst van geldlening, gedateerd 10 maart 2011 staat dat de lening van € 40.600,- is bestemd voor de aankoop van het vakantiehuis in Spanje. De vrouw was van de lening op de hoogte en heeft bij de aankoop een actieve rol gehad, omdat haar moedertaal Spaans is. De aankoop in 2011 is geschied op 4 april 2011 voor een bedrag van € 110.000,- en met een hypothecaire geldlening van € 68.000,-. Ten tijde van de aankoop woonden partijen nog in Rusland, verdiende de man minder en behield de vrouw haar eigen inkomsten voor zichzelf. Zij heeft niet gesteld hoe de financiering anders zou hebben plaatsgevonden.
De betaling van € 8.333,-, omgerekend een bedrag van € 139,- per 60 maanden, betrof een vergoeding voor 60 maanden woongenot voor inwoning bij de ouders van de man en zag niet op aflossing van de lening. De man vond een compensatie voor al die jaren gratis wonen voor de hand liggend. Aan de vermelding in de mail van een geldlening van € 30.000,-, kan de man niet gehouden worden, omdat hij het juiste bedrag niet op zijn netvlies had. De lening was toen al vijf jaar oud, de overeenkomst niet in zijn bezit omdat hij de woning op dat moment had verlaten.
5.8.3.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter onderbouwing van zijn stellingen overgelegd de overeenkomst van geldlening van 10 maart 2011 met zijn vader, een nadere overeenkomst van 16 augustus 2018 daarbij, een bewijs van gedeeltelijke aflossing, een overzicht met bewijsstukken van de uitgaven ten behoeve van het verkoop-klaar maken van de woning in Spanje, de verkoopovereenkomst/voorwaarden waaronder de verkoop van deze woning heeft plaatsgevonden, het verkoopcontract met de datum van verkoop, de bewijzen van betaling aan de real estate agent en de aflossing van het resterende deel van de hypothecaire geldlening. Uit de overgelegde stukken en de toelichting daarop begrijpt het hof dat de man de vakantiewoning daadwerkelijk heeft verkocht aan een derde, die de woning op internet te huur aanbiedt, maar dat de levering van de woning nog niet is doorgevoerd in de kadastrale registers door de koper om te voorkomen dat belasting verschuldigd is, zoals de man ter zitting onbetwist heeft verklaard. De man heeft aldus aangetoond niet alleen dat de woning is verkocht maar daarnaast ook dat dit is geschied tegen een reële waarde. De vrouw heeft in het licht van het vorenstaande en tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om te kunnen oordelen dat de verkoop tegen een te lage koopsom is geschied. Aan het door haar overgelegde taxatierapport gaat het hof voorbij, omdat hieruit volgt dat de taxateur de woning niet heeft gezien en in het taxatierapport zelf aangeeft dat de huidige regelgeving betreffende de waardering van onroerende zaken niet is gevolgd.
Tot slot heeft de man ook genoegzaam aangetoond dat hij voor de aankoop van de woning een geldlening is aangegaan bij zijn vader. De man heeft een bankafschrift overgelegd waaruit, zoals de man onbetwist heeft gesteld, blijkt dat achtereenvolgens op 18 en 21 maart 2011 respectievelijk een bedrag van € 37.300,- en van € 3.300,- zijn bijgeschreven en vervolgens op 23 maart 2011 een bedrag van € 50.000,- is overgemaakt naar zijn bankrekening in Spanje. Hij heeft ook overgelegd de aankoopovereenkomst van 4 april 2011 en de hypotheekakte. Gelet op het verschil tussen de aankoopsom en de hypothecaire geldlening diende in ieder geval € 42.000,- exclusief eventuele kosten voor de aankoop te worden betaald. De vrouw heeft de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd weersproken en onvoldoende (concrete) feiten en omstandigheden aangedragen voor bijvoorbeeld de wijze waarop het ontbrekende bedrag is gefinancierd en wat de oorsprong was van dit bedrag. Gelet op het voorgaande faalt ook het standpunt van de vrouw in haar grief 7 dat er, naar het hof begrijpt, ten aanzien van deze lening op neerkomt dat zij niet draagplichtig is voor de lening omdat er geen sprake is van een lening die enkel ten behoeve van het gezin is aangegaan. De rechtbank heeft overwogen dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gedane betaling in november 2014 aan zijn vader van € 8.333,- niet zag op de aflossing van een deel van de lening, zodat de rechtbank daarom is uitgegaan van een resterende lening van € 30.000,-. De rechtbank heeft daarbij naar het hof begrijpt acht geslagen op een mailbericht van de man van 22 april 2016, waarin hij zou hebben aangegeven dat het om een lening van € 30.000,- gaat en een verklaring van de vader van de man.
Nu naar het oordeel van het hof vaststaat dat de man de lening van € 40.600,- is aangegaan, en de vrouw stelt dat op dit bedrag is afgelost en zij zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan, rust op haar de stelplicht en bewijslast dat de man op voormeld bedrag heeft afgelost. De vrouw beroept zich op voormeld mailbericht en de hierboven bedoelde verklaring. In dat mailbericht van 22 april 2016 staat vermeld voor zover hier van belang: “Why are you requesting change of Spanish documents? Did you contribute 1 Euro there? To remind you that house was bought for money of my parents (30000Euros and few savings I had (10000Euros).” In een verklaring van de vader van de man staat vermeld: I, [de vader] , (…) received from [de man] , (…) the amount of 500,000 (five hundred thousand) rubles. Exchange rate rub / euro – 60 rub. per euro. November 7, 2014.”
Uit het mailbericht noch uit de verklaring valt in het licht van het verweer van de man eenduidig vast te stellen dat met het overmaken van het bedrag van € 8.333,- is bedoeld af te lossen op de lening van € 40.600,- en dat vervolgens nog resteert een lening van € 30.000,-. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat er voor de verkoop van de vakantiewoning een verplichting tot aflossing op deze lening bestond. De vrouw heeft haar stelling dat de man de lening met voormeld bedrag heeft afgelost dan ook onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat derhalve aan de stelling voorbij.
De grieven 6 en 7 van de vrouw in principaal hoger beroep falen; grief 3 van de man in incidenteel hoger beroep slaagt. Om die reden kan het door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen niet in stand blijven. De man verzoekt te bepalen dat een bedrag van € 40.600,- in de verdeling moet worden betrokken aldus dat de geldlening in mindering strekt op de totaalopbrengst van de verkoop van de woning in Spanje. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
De auto’s
5.9.1.
Met grief 8 betoogt de vrouw dat de Opel Meriva met kenteken [kentekennummer] met een geschatte waarde in 2016 van € 9.000,- in de verdeling moet worden betrokken.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.9.2.
Aangezien de auto op 14 november 2016 is verkocht voor € 8.500,- ruim voor het indienen van het echtscheidingsverzoek en voor de peildatum van 9 december 2017, behoeft deze niet meer in de verdeling te worden betrokken. Grief 8 faalt.
Aandelen Banxia
5.10.1.
De vrouw kan zich in haar grief 9 niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de man de aandelen voor de peildatum heeft verkocht en dat deze niet meer tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoren. De man heeft de aandelen in augustus 2016 verkocht. Als de peildatum wordt bepaald op 4 april 2016, dient de waarde van de aandelen bij helfte te worden verdeeld.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.10.2.
Aangezien het hof evenals de rechtbank de peildatum heeft vastgesteld op 9 december 2017 en de aandelen zijn verkocht op 17 augustus 2016 en dus voor de genoemde peildatum, faalt deze grief eveneens.
Pensioen
5.11.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afspraken gemaakt over verevening van opgebouwde pensioenrechten in die zin, dat voor zover er pensioen is opgebouwd bij Centraal Beheer partijen zullen overgaan tot verevening daarvan en verder dat zij gegevens over opgebouwd pensioen zullen uitwisselen. Om die reden behoeft deze grief (de tweede grief 9 van de vrouw) geen nadere bespreking.
Het ‘spoorboekje’ verdeling voormalige echtelijke woning
5.12.1.
In haar tiende grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw binnen drie maanden na heden dient aan te tonen dat zij de woning kan financieren. De vrouw verzoekt om haar nog drie maanden te gunnen na de uitspraak van het hof. De vrouw verwacht met haar aandeel in de overwaarde van de andere woningen en haar aandeel in het spaargeld de echtelijke woning te kunnen overnemen.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.12.2.
Het hof overweegt als volgt. Ter zitting heeft de vrouw aangegeven bij de bank te hebben geïnformeerd en verder geen stappen te hebben ondernomen in afwachting van de uitkomst in hoger beroep, in de verwachting dat de uitkomst in hoger beroep anders zal uitpakken. Niet gesteld of gebleken is dat zij heeft onderzocht of zij de woning kan overnemen indien de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van de woning en de leningen (grotendeels) in stand blijft. Inmiddels is een jaar verstreken, is de woning getaxeerd en betaalt de man nog steeds een aandeel in de lasten van de voormalige echtelijke woning. Bij die stand van zaken ziet het hof geen aanleiding om de vrouw een nieuwe termijn te gunnen om te onderzoeken of zij de woning kan overnemen. Grief 10 faalt.
De bankrekeningen.
5.13.1.
De vrouw stelt in haar elfde grief dat de man tot op heden geen inzicht in zijn saldi op zijn bankrekeningen heeft verstrekt en dit alsnog moet doen. Zij beroept zich op een door haar overgelegd bankafschrift van een bankrekening in Spanje. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat partijen bewijsstukken van hun bankrekeningen dienen over te leggen per peildatum 4 april 2016.
De man voert aan dat het door de vrouw overgelegde bankafschrift ziet op de depositorekening waarmee aandelen zijn verworven die in 2018 zijn verkocht. Hij is bereid de banksaldi per de peildatum van 9 december 2017 te tonen en heeft in eerste aanleg in tegenstelling tot de vrouw al gegevens over bankrekeningen in Rusland overgelegd.
5.13.2.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen van welke bankrekeningen partijen de saldi dienen te verrekenen, dat zij elkaar inzicht dienen te verschaffen in de saldi van deze rekeningen per 9 december 2017 en dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de man op de peildatum nog andere bankrekeningen in Spanje (Bankia) of [plaats A] (Citybank) had. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw mede gezien het verweer van de man ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat de man nog andere rekeningen heeft dan in de bestreden beschikking vermeld en dat van een andere peildatum moet worden uitgegaan. Ook deze grief faalt.
Voldoening eigenaarslasten en gebruiksvergoeding.
5.14.1.
De man richt zijn tweede grief tegen het oordeel in de bestreden beschikking dat de vrouw pas bij de overdracht van de echtelijke woning aan de vrouw of een derde met terugwerkende kracht met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een gebruiksvergoeding en de helft van de eigenaarslasten dient te voldoen. De man is van mening dat het redelijk is als de vrouw met ingang van 27 juni 2019 gaat bijdragen in de eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning en de gebruiksvergoeding voldoet.
5.14.2.De vrouw voert aan dat zij thans onderzoekt of zij de voormalig echtelijke woning kan overnemen. Hetgeen de rechtbank heeft bepaald vloeit voort uit het feit dat de vrouw met haar beperkte inkomen niet in staat is deze lasten te dragen, zodat het redelijk is dat deze kosten tussen partijen in een eindafrekening worden betrokken. De vrouw merkt daarbij nog op dat de man huurinkomsten heeft en dat hij meer draagkracht heeft voor partneralimentatie als zij een gebruiksvergoeding gaat betalen.
5.14.3.
Het hof ziet geen aanleiding om, gelijk de rechtbank, te bepalen dat de vrouw pas bij notariële overdracht van de woning aan haar of een derde de helft van de eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning en de gebruiksvergoeding hoeft te voldoen. De rechtbank heeft bepaald dat verrekening bij de notariële overdracht plaatsvindt met het uitgangspunt dat de vrouw binnen drie maanden zou onderzoeken of zij de woning zou kunnen overnemen en, zo niet, dat de woning alsdan in de verkoop wordt gezet. De vrouw heeft het door de rechtbank uitgestippelde traject op zijn beloop gelaten in afwachting van de uitkomst in hoger beroep. Op dit moment is vanaf de datum van de bestreden beschikking meer dan een jaar verstreken. Het hof zal bepalen dat de vrouw haar aandeel in de eigenaarslasten en de gebruiksvergoeding dient te voldoen met ingang van 27 juni 2019.
Grief 2 van de man slaagt.

6.De slotsom

De slotsom in principaal hoger beroep is dat de grieven 1 tot en met 9 en 10 en 11 falen en dat de tweede grief 9 geen bespreking behoeft. De slotsom in incidenteel hoger beroep van de man is dat grief 1 faalt en de grieven 2 en 3 slagen. Het hof zal beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin:
in 3.5 is bepaald dat de vrouw voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning een vergoeding dient te betalen aan de man van € 350,- per maand te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en af te rekenen bij de overdracht van de echtelijke woning aan de vrouw of aan een derde;
in 3.8 is bepaald dat de man terzake de verdeling van de vakantiewoning in Spanje aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 18.649,-
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning een vergoeding dient te betalen aan de man van € 350,- per maand met ingang van 27 juni 2019;
bepaalt dat de vrouw aan de man de helft van de eigenaarslasten met ingang van 27 juni 2019 dient te voldoen;
bepaalt dat een bedrag van € 40.600,- in de verdeling moet worden betrokken aldus dat de geldlening in mindering strekt op de totaalopbrengst van de verkoop van de woning in Spanje;
verklaart deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. A. van Haeringen en mr. J. Jonkers, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 14 juli 2020 in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer.