ECLI:NL:GHAMS:2020:2093

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
200.265.637/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing van conservatoir beslag en belangenafweging tussen partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de voorzieningenrechter de door appellant gelegde conservatoire beslagen heeft opgeheven. Appellant, een aandeelhouder van Inmoves B.V., had op 25 juli 2018 conservatoir beslag gelegd op de activa van Inmoves en haar aandeelhouders. Inmoves had in eerste aanleg opheffing van deze beslagen gevorderd, wat door de voorzieningenrechter is toegewezen. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij de vernietiging van het vonnis heeft verzocht. Het hof heeft vastgesteld dat de belangen van Inmoves bij een ongehinderde bedrijfsvoering zwaarder wegen dan het belang van appellant bij het handhaven van de beslagen. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van appellant in de bodemprocedure is afgewezen en dat de opheffing van de beslagen gerechtvaardigd is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.265.637/01 SKG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/289570 / KG ZA 19-373
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 juli 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. P.H.J. Körver te Den Haag,
tegen
INMOVES B.V.,
gevestigd te Lijnden, gemeente Haarlemmermeer,
geïntimeerde,
advocaat: mr. V.P. Melens te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en Inmoves genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 28 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 31 juli 2019, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer in kort geding gewezen tussen Inmoves als eiseres en [appellant] als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven.
[appellant] heeft vervolgens geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding.
Inmoves heeft daarna een memorie van antwoord ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 juni 2020 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten aan de hand van pleitnotities die zij daarbij in het geding hebben gebracht. Partijen en advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt. Tevens is aan [appellant] akte verleend van het in het geding brengen van aanvullende producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en – naar het hof begrijpt – de gevraagde voorziening alsnog zal weigeren, met beslissing over de proceskosten.
Inmoves heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat de juistheid van die opsomming niet in geschil is, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [appellant] is via zijn holding, [appellant] Holding, een van de aandeelhouders van Inmoves. De aandelen worden in gelijke delen gehouden door [appellant] Holding, [onderneming] B.V., van welke vennootschap [naam 1] (verder: [X] ) bestuurder is en Cheiron IT B.V., van welke vennootschap [naam 2] (verder: [Y] ) bestuurder is.
(ii) De rechtsvoorganger van Inmoves, VID Nederland B.V., was in de periode van 1 juli 2011 tot 1 oktober 2016 gevestigd in een bedrijfspand van [appellant] te [vestigingsplaats] . Dit pand werd door [appellant] verhuurd aan VID. Tussen partijen bestaat een al langlopend conflict over een door [appellant] gestelde huurvordering uit hoofde van die huurovereenkomst en over tussen partijen gemaakte verrekeningsafspraken.
(iii) Na daartoe door hem verkregen verlof heeft [appellant] op 11 juli 2018 conservatoir verhaalsbeslag gelegd ten laste van Inmoves alsmede ten laste van haar aandeelhouders Cheiron IT en [onderneming] en ten laste van de indirecte aandeelhouders [Y] en [X] voor een begrote vordering van € 390.000,00. Dit beslag heeft voor een bedrag van € 381.183,00 doel getroffen.
(iv) Bij dagvaarding van 17 juli 2018 zijn Inmoves, Cheiron IT, [onderneming] , [Y] en [X] een kort geding tot opheffing van de beslagen gestart tegen [appellant] bij de rechtbank Noord-Holland. De voorzieningenrechter heeft op 20 juli 2018 de beslagen gelegd ten laste van Cheiron IT, [onderneming] , [Y] en [X] opgeheven. Het beslag gelegd ten laste van Inmoves heeft de voorzieningenrechter niet opgeheven.
( v) [appellant] heeft op 25 juli 2018 Inmoves doen dagvaarden voor de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland en betaling gevorderd van een bedrag van € 199.247,97, € 59.780,49 en € 60.000,00. Inmoves heeft in die procedure een voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld voor zover haar beroep op verrekening met de vordering van [appellant] zou worden gepasseerd of voor zover na verrekening van een bedrag van € 178.657,98 nog een vordering van [appellant] zou resteren op Inmoves.
(vi) Bij tussenvonnis van 17 april 2019 heeft de kantonrechter, kort samengevat, overwogen en beslist dat [appellant] in de gelegenheid dient te worden gesteld tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling dat de betaling van de huur over de maanden januari en (deels) mei 2013 heeft plaatsgevonden door het opnemen van een bedrag van € 60.220,00 als schuld aan [appellant] Holding in de rekening-courant van Inmoves.
(vii) Inmoves heeft, na voormeld tussenvonnis van de kantonrechter, [appellant] gevraagd de beslagen op te heffen. [appellant] heeft hieraan niet willen meewerken. Vervolgens heeft Inmoves op 31 mei 2019 vervangende zekerheid aangeboden in de vorm van een bankgarantie voor het bedrag van € 60.220,00 dat toen nog in de bodemprocedure ter discussie stond. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt.
3.2.
Inmoves heeft in eerste aanleg bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd, kort gezegd,
primairopheffing van de door [appellant] gelegde conservatoire beslagen dan wel veroordeling van [appellant] tot opheffing daarvan en
subsidiairbegroting van de vordering van [appellant] op Inmoves op € 60.220,00 en veroordeling van [appellant] tot acceptatie van de aangeboden bankgarantie onder gelijktijdige opheffing van de door hem gelegde beslagen, alsmede veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat op grond van artikel 705 lid 2 Rv een beslag moet worden opgeheven als (summierlijk) van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd is gebleken en dat in de bodemprocedure is bepaald dat [appellant] geen vordering (meer) heeft, zodat daarmee vaststaat dat diens vordering ondeugdelijk is. Inmoves erkent dat [appellant] door de kantonrechter nog is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands door deze aangenomen verrekening van een bedrag van € 60.220,00. Zij voert aan dat zij [appellant] heeft gevraagd de beslagen op te heffen en hem ook vervangende zekerheid heeft aangeboden in de vorm van een bankgarantie voor dat bedrag, maar dat [appellant] dit aanbod niet heeft aanvaard en ook om die reden [appellant] verplicht is de beslagen op te heffen. Inmoves heeft een zwaarwegend belang bij opheffing van het beslag omdat haar bedrijfsvoering daardoor ernstig wordt gehinderd, nu een bedrag van een kleine € 400.000,00 onder het beslag valt. Uit een liquiditeitsprognose van haar boekhouder, opgesteld op 8 juli 2019, blijkt dat de (beschikbare) liquiditeit van Inmoves per augustus negatief wordt. Gelet op alle omstandigheden dient haar belang bij opheffing van de beslagen thans te prevaleren boven het belang van [appellant] bij handhaving ervan, aldus (nog steeds) Inmoves. [appellant] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de door [appellant] ten laste van Inmoves gelegde beslagen opgeheven, [appellant] veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep met een viertal grieven (abusievelijk genummerd als 1, 3, 4 en 5) op.
3.4.
Het hof stelt allereerst vast dat de feiten en omstandigheden in het onderhavige geval na het bestreden vonnis in zoverre zijn gewijzigd dat inmiddels de kantonrechter op 27 mei 2020 in de bodemprocedure eindvonnis heeft gewezen. Bij dit vonnis is Inmoves veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 71.342,02, is [appellant] veroordeeld tot betaling aan Inmoves van een bedrag van € 1.570,14, zijn de proceskosten over en weer gecompenseerd en zijn de vorderingen over en weer voor het overige afgewezen. Voorts is ter zitting van het hof komen vast te staan dat Inmoves voornoemd bedrag van € 71.342,02 eind mei/begin juni 2020 aan [appellant] heeft betaald. Ten slotte heeft [appellant] ter zitting van het hof te kennen gegeven hoger beroep te zullen instellen tegen het eindvonnis in de bodemprocedure. Een en ander betekent dat de vraag die thans door het hof moet worden beantwoord is of de door de voorzieningenrechter bij het vonnis waarvan beroep opgeheven beslagen voor zover die waren gelegd voor het bij eindvonnis in de bodemprocedure afgewezen deel van de vordering van [appellant] , opgeheven moeten blijven.
3.5.
Bij de beantwoording van die vraag heeft te gelden dat een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot verzekering waarvan dat beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen, in het geval tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld, niet zonder meer moet worden toegewezen, ook niet onder het voorbehoud van kennelijke misslagen in de uitspraak van de bodemrechter. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden meegewogen. Bij de in dezen geboden belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken, waaronder omstandigheden die niet de deugdelijkheid van de vordering betreffen ter zake waarvan het beslag is gelegd, zoals de mate waarin het beslag bezwaarlijk is voor de beslagene. Ook in een geval als het onderhavige ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is — waarvoor het afwijzende vonnis in de bodemprocedure dus niet zonder meer beslissend is — of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen onnodig is en dus misbruik van bevoegdheid zou opleveren (vgl. rovv. 3.6 en 3.7 van HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006: AV1559). Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt.
3.6.
Inmoves stelt dat zij een zwaarwegend belang heeft bij (blijvende) opheffing van de beslagen omdat haar bedrijfsvoering ernstig door die beslagen wordt gehinderd, nu een bedrag van een kleine € 400.000,00 door het beslag is getroffen en uit een liquiditeitsprognose van haar boekhouder, opgesteld op 8 juli 2019, is gebleken dat de (beschikbare) liquiditeit van Inmoves per augustus 2019 negatief zou worden. [appellant] heeft, in elk geval in hoger beroep, dit laatste niet betwist (zie met name de toelichting op zijn vierde grief), terwijl het hof voorshands (zeer) aannemelijk acht dat dit een belemmering vormt voor het doen van investeringen. Over de noodzaak daarvan verschillen partijen niet van mening, met dien verstande dat [appellant] stelt dat Inmoves deze welbewust uitstelt omdat [X] en [Y] uitsluitend doende zijn de vennootschap ‘leeg te drinken’ (zie pleitnota [appellant] in hoger beroep onder 21) en op een faillissement van Inmoves aansturen. Het hof acht deze stelling van [appellant] in het licht van het door Inmoves gevoerde verweer onvoldoende concreet onderbouwd en dus voorshands onvoldoende aannemelijk, met name omdat [appellant] ter zitting van het hof desgevraagd heeft erkend dat de onttrekkingen door [X] en [Y] (in de vorm van managementfees) zijn gebaseerd op contractuele afspraken tussen partijen waarmee ook [appellant] expliciet heeft ingestemd, zodat het geen onrechtmatige onttrekkingen betreft. De stelling van [appellant] dat een faillissement van Inmoves dreigt kan derhalve niet doorslaggevend zijn, nu het voldoen van de managementfees berust op bestaande verplichtingen van Inmoves en [appellant] bovendien ter zitting van het hof heeft gesteld dat er naast hemzelf niet of nauwelijks andere crediteuren van Inmoves zijn. De stelling van Inmoves dat investeringen – mede in verband met de verkoop van een deel van het bedrijf aan Rijkswaterstaat – uiterst noodzakelijk zijn, maar (nog) niet plaatsvinden omdat onduidelijk is of de beslagen zullen herleven, acht het hof daarentegen wel voldoende toegelicht. Daar komt nog bij dat [appellant] niets heeft gesteld met betrekking tot het afgewezen deel van zijn vordering in de bodemprocedure, waaromtrent – juist omdat het om het
afgewezen deel gaat – ook in het kader van het onderhavige kort geding meer van hem had mogen worden verwacht.
3.7.
Alle voorgaande omstandigheden in aanmerking nemend en tegen elkaar afwegend komt het hof tot het oordeel dat een belangenafweging meebrengt dat het belang van Inmoves bij ongehinderde bedrijfsvoering zwaarder dient te wegen dan het belang van [appellant] bij tot verhaal strekkende zekerheid voor zijn gepretendeerde restant-vordering. Dit betekent, gelet op de vraag zoals die hiervoor (onder 3.4) is geformuleerd, dat de door de voorzieningenrechter bij het vonnis waarvan beroep opgeheven beslagen voor zover die waren gelegd voor het bij eindvonnis in de bodemprocedure afgewezen deel van de vordering van [appellant] , opgeheven moeten blijven.
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat
grief 1en
grief 4falen en dat
grief 3en
grief 5buiten bespreking kunnen blijven.
3.9.
De slotsom luidt dat het appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Inmoves gevallen, op € 2.020,00 voor verschotten en op € 3.918,00 voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020.