ECLI:NL:GHAMS:2020:2091

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
200.263.600/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake woonplaats en vexatoir loonbeslag in huurgeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. [appellant] vordert dat het hof voor recht verklaart dat hij ten tijde van een eerdere kortgedingprocedure geen woonplaats had in het gehuurde en dat het loonbeslag dat door de verhuurder, Woningstichting Rochdale, op zijn inkomen is gelegd, vexatoir was. De vader van [appellant] huurde de woning van Rochdale, en [appellant] stond daar ingeschreven tot 1 augustus 2013. In 2013 werd er een kort geding aangespannen door Rochdale, waarbij [appellant] verstek liet gaan. Het kortgedingvonnis leidde tot een ontruiming en loonbeslag. [appellant] stelt dat hij op het moment van de dagvaarding geen woonplaats had in het gehuurde en dat hij niet als partij kan worden beschouwd in het geschil. De kantonrechter heeft zijn vorderingen afgewezen, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor uitlating door Rochdale over de stellingen van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.263.600/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7118453 CV EXPL 18-17257
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 juli 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. F.P. Dwarka Panday te Amsterdam,
tegen
WONINGSTICHTING ROCHDALE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.N.E. Visser te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Rochdale genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 15 juli 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 15 april 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Rochdale als gedaagde. Rochdale heeft een anticipatie-exploot uitgebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven zijdens [appellant] , met producties;
- memorie van antwoord zijdens Rochdale.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft, na wijziging van eis in hoger beroep, geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn vorderingen, zoals aan het slot van de memorie van grieven geformuleerd, zal toewijzen, met veroordeling van Rochdale in de kosten van het geding in beide instanties, (blijkens de appeldagvaarding:) te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
Rochdale heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met, naar het hof begrijpt, veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.6. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, zijn die feiten de volgende.
2.1.
De vader van [appellant] , [vader appellant] , huurde van Rochdale de woning aan het adres [adres] (verder: het gehuurde). [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1991, heeft daar (in ieder geval tot hij tien jaar was) gewoond en hij stond in de basisregistratie van de gemeente op het adres van het gehuurde ingeschreven (onder meer) van 9 juli 2001 tot 1 augustus 2013.
2.2.
Op 2 januari 2013 heeft Rochdale aan het adres van het gehuurde een dagvaarding in kort geding laten betekenen waarbij zij de vader van [appellant] , de zuster van [appellant] , [appellant] zelf en ‘hen die verblijven’ in het gehuurde heeft gedagvaard om op de zitting van 14 januari 2013 te verschijnen. Rochdale vorderde onder meer ontruiming van het gehuurde.
2.3.
Noch [appellant] , noch een van de andere gedaagden is op de zitting verschenen. Bij kortgedingvonnis van 17 januari 2013 (verder: het kortgedingvonnis) is tegen de gedaagden, waaronder [appellant] , verstek verleend en zijn zij onder meer veroordeeld, samengevat, tot ontruiming van het gehuurde op straffe van verbeurte van een dwangsom, en - hoofdelijk - tot betaling van de kosten van de ontruiming, de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten (€ 1.208,17), de advertentiekosten en de nakosten.
2.4.
Rochdale heeft ter executie van het kortgedingvonnis beslag gelegd op het loon van [appellant] . Op 9 augustus 2017 is aan [appellant] het exploot van beslaglegging onder zijn werkgever overbetekend. Na contact met de deurwaarder is [appellant] op 21 augustus 2017 bekend geworden met het (bij verstek gewezen) kortgedingvonnis. Tegen het vonnis is geen verzet gedaan.
2.5.
Door middel van het loonbeslag is door Rochdale een bedrag van € 1.553,02 geïnd.
2.6.
Het loonbeslag is opgeheven per 14 december 2017.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] , samengevat, gevorderd dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
a. voor recht verklaart dat [appellant] geen woonplaats had op het adres van het gehuurde ten tijde van de dagvaarding in kort geding/het kortgedingvonnis, waardoor hij niet als partij kon worden beschouwd in het juridische geschil tussen zijn vader en Rochdale, althans het geschil tussen Rochdale en degenen die echt op het adres hun woonplaats hadden, althans dat hij er niet aan kan worden gehouden hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de verplichtingen jegens Rochdale van zijn vader en anderen die echt hun woonplaats hadden op voornoemd adres;
b. bepaalt dat het executoriaal beslag op grond van het kortgedingvonnis dat Rochdale legde ten laste van [appellant] , vexatoir was gezien het feitencomplex rond zijn woonsituatie, althans;
c. in het verlengde van a. en b.: bepaalt dat Rochdale de executie op basis van het kortgedingvonnis per direct staakt;
d. bepaalt dat Rochdale aan [appellant] dient te restitueren alle gelden waarop het executoriaal beslag op basis van het kortgeding vonnis ten laste van hem werd gelegd, onder overlegging van een deugdelijk overzicht van al de geïnde gelden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente;
e. Rochdale veroordeelt tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
Aan zijn vorderingen heeft [appellant] , samengevat, in eerste aanleg ten grondslag gelegd, primair dat Rochdale met de executie van het kortgedingvonnis misbruik van recht heeft gemaakt en, subsidiair, dat Rochdale de door haar geïnde bedragen dient terug te betalen op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) dan wel ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Hiertoe heeft hij gemotiveerd gesteld dat hij ten tijde van de kortgedingdagvaarding en het kortgedingvonnis geen woonplaats had in het gehuurde. Hij stond daar weliswaar ingeschreven, maar hij had de woning al in 2000/2001 op tienjarige leeftijd verlaten met de vrouw waarmee zijn vader destijds een relatie had. Hij had daarna verder geen significant contact met zijn vader. [appellant] kan dan ook niet als partij worden beschouwd in het geschil met Rochdale en de door haar geïnde gelden moeten dan ook worden gerestitueerd. [appellant] heeft tevergeefs geprobeerd Rochdale te bewegen af te zien van de executie omdat het kortgedingvonnis geen recht deed aan zijn feitelijke juridische positie ten aanzien van zijn woonsituatie ten tijde van de verstekprocedure en de ontruiming. [appellant] acht het in 2017 gelegde beslag vexatoir.
3.3.
Rochdale heeft, kort weergegeven, in eerste aanleg betwist dat zij [appellant] ten onrechte heeft betrokken in de procedure die tot het kortgedingvonnis heeft geleid en dat zij jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het voor rekening en risico van [appellant] komt dat hij in de kortgedingprocedure betrokken is geraakt, omdat hij destijds immers op het adres van het gehuurde als woonachtig was geregistreerd in de gemeentelijke basisadministratie.
3.4.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten. Daartoe heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
5. Tegen het verstekvonnis van 17 januari 2013 is geen verzet of hoger beroep ingesteld. Rochdale heeft het vonnis ten uitvoer gelegd, onder meer door de woning te ontruimen en beslag te leggen op het loon van [appellant] . [appellant] komt nu op tegen die ten uitvoerlegging. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen kunnen daarbij geen inhoudelijke bezwaren tegen de uitspraak van 17 januari 2013 worden aangevoerd, behalve als er argumenten zijn waaruit volgt dat sprake is van misbruik van bevoegdheid van Rochdale.
6. Dat daarvan sprake is, heeft [appellant] onvoldoende aangetoond. (…)
7. Vervolgens heeft [appellant] verstek laten gaan in de procedure, zodat onweersproken is gebleven dat hij in het gehuurde woonde en de vorderingen tegen de gedaagden (hoofdelijk) zijn toegewezen. [appellant] is nadat hij bekend werd met het verstekvonnis daartegen niet in verzet gegaan, zodat de veroordelingen van het verstekvonnis, waaronder de proceskostenveroordeling, in stand zijn gebleven. Of [appellant] al dan niet feitelijk in het gehuurde woonde op het moment dat de dagvaarding werd uitgebracht kan dan ook in het midden blijven. [appellant] heeft dan ook geen belang bij de door hem ingestelde vordering onder a van de dagvaarding. Voor het overige geldt dat Rochdale geen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid door het vonnis ten uit voer te leggen en de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling op [appellant] te verhalen.
8. Tot slot heeft [appellant] de verschuldigdheid van de bedragen waarvoor Rochdale beslag heeft laten leggen, te weten de proceskosten, de betekeningkosten, de kosten van derdenbeslag, de kosten van overbetekening en de zogenaamde verdeelkosten van totaal € 1.553,02, niet weersproken. Voort erkent [appellant] dat het bedrag waarvoor beslag is gelegd cijfermatig juist is. Het (inmiddels opgeheven) beslag was dan ook niet vexatoir.
3.5.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met drie grieven op.
3.6.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Naast veroordeling van Rochdale in de proceskosten van beide instanties, vordert hij, samengevat, dat het hof:
a. voor recht verklaart dat hij ten tijde van de kortgedingprocedure/het kortgedingvonnis en de ontruiming niet woonachtig was op het adres van het gehuurde, en,
b. in het verlengde van a.: bepaalt dat de executie van het kortgedingvonnis jegens hem vexatoir was voor zover zulks betreft het executoriaal beslag gelegd op zijn inkomen ten bedrage van € 1.553,02 en Rochdale gebiedt tot restitutie van genoemd bedrag.
3.7.
Grief 2, die zich richt tegen de overweging in het bestreden vonnis (rov. 7) dat in het midden kan blijven of [appellant] ten tijde van de kortgedingdagvaarding feitelijk in het gehuurde woonde en dat [appellant] geen belang heeft bij de door hem gevorderde verklaring voor recht, is naar het oordeel van het hof met succes aangevoerd. Een kortgedinguitspraak kan immers ter zijde worden gesteld door een (andersluidende) latere uitspraak in de bodemprocedure. Als zich dat voordoet, en de in kort geding toegewezen voorlopige voorzieningen in de uitspraak in de bodemzaak niet zijn gehandhaafd, heeft dit tot gevolg dat in beginsel al wat is verricht ter uitvoering van de kortgedinguitspraak onverschuldigd is verricht. Aangezien [appellant] in het kortgedingvonnis onder meer is veroordeeld tot betaling van de ontruimingskosten - en Rochdale in zoverre nog steeds over een executoriale titel beschikt - heeft [appellant] er belang bij om in onderhavige bodemprocedure de grondslag van die voorlopige voorziening aan te vechten, in dit geval door te betwisten dat hij ten tijde van de kortgedingprocedure feitelijk in het gehuurde woonde. De vaststelling van dit door Rochdale in de kortgedingprocedure gestelde feit kan thans dus niet in het midden blijven. In zoverre heeft [appellant] dus wel belang bij de door hem gevorderde verklaring voor recht. Grief 2 slaagt.
3.8.
Met het slagen van grief 2 komt de vraag aan de orde of [appellant] ten tijde van de kortgedingprocedure feitelijk in het gehuurde woonde. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven (punten 14-18), onder verwijzing naar de door hem in eerste aanleg ingebrachte producties, gemotiveerd gesteld dat dit niet het geval is geweest. Tegelijk heeft [appellant] , in de punten 2-4 van de memorie van grieven, naar voren gebracht dat deze procedure deels als een geschil over de executie van het kortgedingvonnis moet worden opgevat en de kantonrechter dit onderdeel van de zaak daarom, op de voet van artikel 438 lid 1 Rv naar de rechtbank had moeten verwijzen. Uit de memorie van antwoord meent het hof te kunnen afleiden dat Rochdale vanwege dit enigszins ambivalente karakter van de memorie van grieven, ervan is uitgegaan dat de onderhavige procedure louter het oogmerk heeft van een executiegeschil. Rochdale heeft zich in haar memorie namelijk niet uitgelaten over de stellingen van [appellant] die ten grondslag liggen aan de door hem gevorderde verklaring voor recht. Gelet hierop en in het licht van het belang van de goede procesorde stelt het hof, alvorens verder over de zaak te beslissen, Rochdale in de gelegenheid zich bij akte uit te laten over de stellingen die [appellant] ten grondslag heeft gelegd aan de door hem gevorderde verklaring voor recht. [appellant] zal daarna bij akte mogen reageren.
3.9.
Indien de gevorderde verklaring voor recht voor toewijzing in aanmerking zou komen, rijst de vraag welke gevolgen dat heeft voor de executie, voor zover deze heeft plaatsgevonden en de vorderingen van [appellant] daarop zien. Het hof verzoekt partijen, eerst Rochdale en daarna [appellant] , eveneens in te gaan op deze vragen.
3.10.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 18 augustus 2020 voor uitlating aan de zijde van Rochdale als bedoeld in de overwegingen 3.8. en 3.9., waarna [appellant] vervolgens een antwoordakte zal kunnen nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, E.M. Polak en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020.