ECLI:NL:GHAMS:2020:2083

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
200.192.982/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over huurovereenkomst en ontruiming van appartement na overlijden van de verhuurder

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] over de huurovereenkomst van een appartement na het overlijden van de verhuurder, [X]. [appellante] is de erfgenaam van [X] en stelt dat er geen huurovereenkomst tot stand is gekomen tussen [X] en [geïntimeerde]. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van [appellante] afgewezen, wat heeft geleid tot hoger beroep.

De feiten zijn als volgt: [X] en [appellante] woonden in Rusland en [A], hun zoon, is in 1979 geboren. [X] heeft in 2003 een appartement gekocht, waar [geïntimeerde] in 2006 is gaan wonen. [geïntimeerde] heeft huurbetalingen gedaan aan [X], maar [appellante] betwist dat er een huurovereenkomst is. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er wel degelijk een huurovereenkomst is, omdat [geïntimeerde] gebruik heeft gemaakt van het appartement en een tegenprestatie heeft geleverd.

In hoger beroep heeft [appellante] vier grieven ingediend, waarbij zij stelt dat de kantonrechter ten onrechte de huurovereenkomst niet heeft ontbonden en dat [geïntimeerde] zich niet als een goede huurster heeft gedragen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de grieven van [appellante] niet slagen. Het hof bevestigt dat er een huurovereenkomst is en dat [geïntimeerde] zich aan haar verplichtingen heeft gehouden. De eerdere vonnissen worden bekrachtigd, en [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.192.982/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 1416833 / CV EXPL 13-5893
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 juli 2020
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] (Russische Federatie),
appellante,
advocaat: mr. R.H. Edens te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.L. Oudshoorn te Rijswijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 26 april 2016 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 22 oktober 2013 (hierna: het tussenvonnis) en 28 januari 2016 (hierna: het eindvonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven zijdens [appellante] , met producties;
- memorie van antwoord zijdens [geïntimeerde] ;
- akte overlegging producties zijdens [geïntimeerde] , met producties;
- antwoordakte zijdens [appellante] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen waar het betreft de afwijzing van haar vordering tot ontruiming zal vernietigen en voor het overige in stand zal laten, en dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, haar - in hoger beroep gewijzigde - vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, (blijkens de appeldagvaarding:) te vermeerderen met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis onder 1.1. tot en met 1.9. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, zijn die feiten de volgende.
2.1.
[appellante] was sinds 4 december 1968 gehuwd met [X] (hierna: [X] ).
2.2.
[X] en [appellante] woonden in Rusland. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1979 een zoon geboren (hierna: [A] ).
2.3.
In 1994 is [A] gaan voetballen bij de jeugdopleiding van Ajax in Amsterdam.
2.4.
Op 10 juli 2003 heeft [X] een appartementsrecht aan de [adres 1] geleverd gekregen (hierna: het appartement). In 2006 is [geïntimeerde] in het appartement gaan wonen.
2.5.
Op 28 augustus 2006, 1 juni 2007 en 22 augustus 2007 heeft [geïntimeerde] telkens € 100,- overgemaakt naar bankrekeningnummer [nummer] ten name van [X] onder vermelding van “huur”.
2.6.
[X] is op 6 september 2007 in Rusland om het leven gebracht. Na het overlijden van [X] is [geïntimeerde] in het appartement blijven wonen.
2.7.
[appellante] is enig erfgenaam van [X] . Tot de nalatenschap behoren onder meer twee bankrekeningen bij ABN AMRO bank (hierna: de bankrekeningen), waaronder de hiervoor onder 2.5. genoemde bankrekening. [geïntimeerde] was gevolmachtigd tot de bankrekeningen.
2.8.
Na het overlijden van [X] heeft [geïntimeerde] bedragen van deze bankrekeningen doen overschrijven.
2.9.
Op 27 augustus 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de vorderingen over en weer van [appellante] als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie, afgewezen.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellante] , samengevat, gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat er tussen [X] of diens erfgenaam [appellante] en [geïntimeerde] geen huurovereenkomst heeft bestaan c.q. bestaat, met ontruiming van het appartement. Daarnaast heeft [appellante] gevorderd dat de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeelt tot terugbetaling van de van de bankrekeningen overgeschreven bedragen (verder: de geldvordering). [geïntimeerde] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist.
3.2.
Nadat de kantonrechter in het tussenvonnis had geoordeeld dat sprake was van een huurovereenkomst onder afwijzing van de daarop betrekking hebbende vorderingen, heeft [appellante] haar eis gewijzigd en gevorderd dat de kantonrechter de huurovereenkomst ontbindt, met ontruiming van het gehuurde, en [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van de achterstallige huur. [geïntimeerde] heeft ook deze vorderingen gemotiveerd weersproken.
3.3.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter de huurgerelateerde vorderingen afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe, kort weergegeven, overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] sinds het overlijden van [X] de eigenaarslasten van het appartement heeft voldaan en zodoende een tegenvordering heeft die de huurvordering overtreft. Ten aanzien van de geldvordering heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] een bedrag van € 70.583,89 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De kantonrechter heeft daartoe, samengevat, overwogen dat [geïntimeerde] ter zake niet aan een bewijsopdracht had voldaan. [geïntimeerde] is voorts veroordeeld tot betaling van de proceskosten, nakosten en de kosten van de ten behoeve van de geldvordering in de procedure benoemde deskundige.
3.4.
Tegen de afwijzing van haar vorderingen tot ontruiming en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vier grieven op, die zich lenen voor een deels gezamenlijke bespreking. In hoger beroep vordert zij, na wijziging van eis, ontruiming van het gehuurde op de grond dat geen sprake is van een huurovereenkomst. Subsidiair vordert zij ontbinding van de huurovereenkomst, met ontruiming, op de grond dat [geïntimeerde] zich niet als goed huurster heeft gedragen gezien het feit dat de geldvordering door de kantonrechter is toegewezen.
3.5.
De grieven 1 tot en met 3 richten zich, samengevat, tegen het oordeel van de kantonrechter dat tussen [X] en [geïntimeerde] een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Daarbij stelt het hof het volgende voorop. De kenmerken van huur zijn het verschaffen van het gebruik van een zaak door de verhuurder en het verrichten van een tegenprestatie hiervoor door de huurder. Beide essentialia moeten voldoende bepaalbaar zijn om een huurovereenkomst te kunnen aannemen. Er gelden geen aanvullende vormvereisten, zoals een schriftelijkheidsvereiste.
3.6.
Door [geïntimeerde] is als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat op het punt van het bestaan van een huurovereenkomst sprake is van een gerechtelijke erkentenis door [appellante] , omdat zij in de procedure in eerste aanleg, na wijzing van het tussenvonnis, bij akte van 11 februari 2014 ontbinding van de huurovereenkomst heeft gevorderd, met ontruiming, wegens huurachterstand. Het hof volgt dit betoog niet, gelet op de door [appellante] gebruikte formulering bij haar wijziging van eis. Daarbij vermeldt zij immers, kort weergegeven, dat zij ontbinding van de huurovereenkomst vordert ‘uitgaande van het oordeel van U E.A. bij tussenvonnis van 22 oktober 2013 dat er sprake was van een huurovereenkomst’, terwijl zij ‘nog immer meent dat deze niet tot stand is gekomen’ (p. 2 van genoemde akte, tweede alinea). Een gerechtelijke erkentenis ter zake doet zich derhalve niet voor.
3.7.
In het kader van haar stelling dat geen huurovereenkomst tot stand is gekomen, heeft [appellante] in hoger beroep het volgende aangevoerd. [appellante] is onlangs gebleken dat [geïntimeerde] reeds geruime tijd voor de oplevering van het appartement over een eigen woning beschikte aan de [adres 2] ; tevens is haar gebleken dat [geïntimeerde] deze woning heeft kunnen kopen omdat [X] haar een schenking had gedaan. Op grond hiervan is zeker dat [X] nimmer het appartement aan [geïntimeerde] ter bewoning ter beschikking heeft gesteld en dat hij niet heeft beoogd om aan haar een huurrecht te verstrekken. [X] had immers reeds voorzien in haar huisvesting door haar in staat te stellen een eigen woning te kopen. Het appartement is door [X] gekocht ter huisvesting van [A] en voor huisvesting van [X] en [appellante] bij verblijf in Nederland. [geïntimeerde] heeft op enig moment na het overlijden van [X] het appartement in gebruik genomen, maar dat is niet met instemming van [X] gebeurd. [appellante] heeft voorts aangevoerd dat evenmin een voldoende bepaalbare tegenprestatie is overeengekomen, laat staan dat deze door [geïntimeerde] is voldaan. De (volgens [geïntimeerde] ) overeengekomen huurprijs is hoogst ongebruikelijk, immers buitengewoon laag, en staat in geen verhouding tot de kosten. Dat de (onder feit 2.5. genoemde) drie betalingen door [geïntimeerde] aan [X] van elk € 100,- betrekking hebben op huur voor het appartement, blijkt volgens [appellante] nergens uit. Datzelfde geldt voor de in hoger beroep door [geïntimeerde] bij akte ingebrachte foto’s van bankafschriften met vermelding van overschrijvingen aan [X] . Verder is [appellante] gebleven bij haar betwisting van de authenticiteit van de handtekening van [X] onder de door [geïntimeerde] in eerste aanleg in het geding gebrachte huurovereenkomst. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat aan de beantwoording van de vraag of deze handtekening authentiek is niet wordt toegekomen, omdat ook zonder dit stuk sprake is van een huurovereenkomst.
3.8.
[geïntimeerde] heeft daartegen aangevoerd dat zij met [X] , met wie zij sinds 1993 een liefdesrelatie had, wel degelijk een huurovereenkomst is aangegaan. Zij is op verzoek van [X] in 1996 naar Nederland gekomen, teneinde [A] bij zijn voetbalcarrière te ondersteunen. Voorts heeft zij gaandeweg de nodige zaken in Nederland geregeld voor [X] en zijn ondernemingen. [A] is in 2000 naar België verhuisd omdat hij ging voetballen voor een Belgische club; [geïntimeerde] bleef toen in Nederland wonen. [X] kwam frequent naar Nederland en verbleef dan bij haar. Zij spraken over een gezamenlijke toekomst. In 2003 heeft [X] het (nieuwbouw)appartement gekocht. Zij hebben dit destijds samen uitgezocht en [geïntimeerde] heeft alles tijdens de bouw verder geregeld, het appartement aangekleed en ingericht. Dit appartement werd gekocht als woning voor [geïntimeerde] en [X] als hij in Nederland was, niet ten behoeve van [appellante] . De aanschaf van het appartement had ook niets met huisvesting van [A] te maken; die was immers reeds in 2000 naar België verhuisd. Daarnaast heeft [X] [geïntimeerde] een (notariële) schenking gedaan, waarmee [geïntimeerde] in hetzelfde complex het appartement met het adres [adres 2] kon kopen. Het was de bedoeling dat [geïntimeerde] dat appartement zou verhuren, waarmee voor haar een basisinkomen was gegarandeerd. Een en ander was ingegeven door hun liefdesrelatie maar ook als blijk van waardering voor haar jarenlange waarneming van de zakelijke belangen van [X] in Nederland. Na de oplevering van het appartement hebben zij een huurovereenkomst opgesteld. Hierbij werd overeengekomen dat [geïntimeerde] het appartement huurde voor een bedrag van € 100,00 per maand. [geïntimeerde] is in 2006 in het appartement gaan wonen; zij heeft zich per 12 mei 2006 bij de gemeente op het adres ingeschreven. Zij heeft voor het overlijden van [X] huurbetalingen verricht. Naast de reeds door haar in eerste aanleg overgelegde bankafschriften met vermelding van huurbetalingen (feit 2.5.), heeft zij bij akte foto’s van afschriften met overige huurbetalingen tijdens het leven van [X] ingebracht. Tevens heeft zij de door [appellante] gevorderde huurachterstand eind 2019 voldaan, hoewel zij daartoe feitelijk niet verplicht is. Zoals ook de kantonrechter in het eindvonnis heeft overwogen, overstijgen de door [geïntimeerde] na het overlijden van [X] betaalde eigenaarslasten immers de verschuldigde huur.
3.9.
Het hof is van oordeel dat op grond van hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd en op basis van de door haar overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat [X] het appartement aan [geïntimeerde] in gebruik heeft gegeven ter bewoning. [appellante] heeft de stellingen van [geïntimeerde] dienaangaande onvoldoende gemotiveerd weersproken. Door [appellante] zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen, dan wel te bewijzen aangeboden, die aantonen dat een andere gang van zaken het geval is geweest. Dat het appartement gekocht was voor bewoning door [A] , zoals [appellante] heeft gesteld, is niet aannemelijk geworden, aangezien vast is komen te staan dat hij reeds ruim vóór oplevering van het appartement naar België was verhuisd. Ook is door [appellante] onvoldoende onderbouwd, gelet op de betwisting door [geïntimeerde] , dat het appartement bedoeld was voor bewoning door [X] en [appellante] zelf. Voorts is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat [geïntimeerde] en [X] een voldoende bepaalbare tegenprestatie voor die ter beschikking stelling zijn overeengekomen. Uit de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte bankafschriften valt op te maken dat zij vóór het overlijden van [X] betalingen ad € 100,00 per maand heeft verricht, waarbij steeds ‘huur’ en de desbetreffende maand(en) is vermeld. Het hof ziet ook geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de betalingen zien op huur voor het appartement. Dat een huur van € 100,00 per maand als een geringe tegenprestatie kan worden aangemerkt voor een dergelijk huurobject, geeft daartoe onvoldoende reden, gezien de door [geïntimeerde] weergegeven aard van haar relatie met [X] . [appellante] heeft een en ander onvoldoende weersproken.
3.10.
De conclusie luidt aldus dat [X] het appartement in gebruik heeft gegeven en dat [geïntimeerde] hiervoor een tegenprestatie verricht, zodat vast staat dat zij een huurovereenkomst met betrekking tot het appartement zijn overeengekomen. Dat [geïntimeerde] ook reeds over een eigen woning aan de [adres 2] beschikte, leidt niet tot een ander oordeel. Nu voor een overeenkomst van huur geen schriftelijkheidsvereiste geldt, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de handtekening van [X] op de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte huurovereenkomst niet op authenticiteit behoeft te worden onderzocht. Het feit dat [X] is komen te overlijden, doet de huurovereenkomst bovendien niet eindigen. De grieven 1 tot en met 3 slagen niet.
3.11.
In grief 4, die samenhangt met de wijziging van eis in hoger beroep, beklaagt [appellante] zich erover dat de kantonrechter de, in haar ogen vermeende, huurovereenkomst niet heeft ontbonden, met ontruiming van het appartement. Volgens [appellante] rechtvaardigt het feit dat [geïntimeerde] veroordeeld is tot betaling van de geldvordering de ontbinding van de huurovereenkomst, met ontruiming, op de (in hoger beroep nieuwe) grond dat [geïntimeerde] zich niet heeft gedragen als een goed huurster.
3.12.
[geïntimeerde] betwist dat de gang van zaken aangemerkt kan worden als slecht huurderschap. Zij heeft ten aanzien van de geldvordering steeds het standpunt ingenomen dat het ging om terugbetaling van een door [geïntimeerde] aan [X] verstrekte geldlening, welke (overeenkomst van) geldlening zij helaas in eerste aanleg niet heeft kunnen bewijzen, zodat zij door de kantonrechter veroordeeld is tot terugbetaling. Het gaat om een civielrechtelijk geschil, gelegen buiten de huurrelatie. Zij heeft reeds aan deze veroordeling voldaan, aldus [geïntimeerde] .
3.13.
Het hof overweegt als volgt. Dat [geïntimeerde] onherroepelijk is veroordeeld tot betaling van de geldvordering kan niet gekwalificeerd worden als slecht huurderschap. De onderliggende handelingen hebben zich immers niet voorgedaan binnen de huurrechtelijke relatie tussen een (opvolgend) verhuurder en huurder en een en ander brengt niet mee dat [geïntimeerde] de op haar als huurster rustende verplichtingen niet is nagekomen. De grief faalt reeds hierom. De in hoger beroep gewijzigde vorderingen zullen worden afgewezen.
3.14.
[appellante] heeft geen voldoende geconcretiseerde stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere beslissingen. Haar bewijsaanbod wordt gepasseerd.
3.15.
De slotsom is dat de grieven geen succes hebben. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Ondanks dat het hoger beroep niet slaagt, is [geïntimeerde] nog steeds te beschouwen als de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij. De ten laste van [geïntimeerde] in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling blijft dan ook in stand. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 718,00 aan verschotten en € 1.074,00 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, E.K. Veldhuijzen van Zanten en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020.