In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van € 4.264,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 26 juni 2020 heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsvrouw. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de betrokkene opnieuw de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 4.263,00. De raadsvrouw heeft betoogd dat het bewijs van eerdere oogsten ontbreekt en dat de aangetroffen hennepplanten voor eigen gebruik waren bedoeld.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 5 juni 2017 tot en met 19 juni 2017 hennep heeft geteeld en heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een rapport van de verbalisant. Het hof heeft geconcludeerd dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit de hennepteelt en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 4.263,80. Het vonnis van de politierechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.