In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. De politierechter had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 30.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 11 december 2019 en 10 juni 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een verplichting tot betaling van € 20.000,00 aan de Staat heeft gevorderd. De verdediging heeft echter betoogd dat de betrokkene maximaal € 18.000,00 heeft ontvangen uit de hennepkwekerij en heeft verzocht om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 13.651,40, rekening houdend met gemaakte kosten.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit de opbrengsten van de hennepteelt, maar heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel anders geschat dan het openbaar ministerie. Het hof heeft de kosten die de betrokkene heeft gemaakt voor de huur van de garage niet in aanmerking genomen, omdat deze niet in direct verband staan met het delict. Uiteindelijk heeft het hof de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 12.150,00 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. Het vonnis van de politierechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.