ECLI:NL:GHAMS:2020:2043

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
23-001754-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. De politierechter had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 30.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 11 december 2019 en 10 juni 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een verplichting tot betaling van € 20.000,00 aan de Staat heeft gevorderd. De verdediging heeft echter betoogd dat de betrokkene maximaal € 18.000,00 heeft ontvangen uit de hennepkwekerij en heeft verzocht om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 13.651,40, rekening houdend met gemaakte kosten.

Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit de opbrengsten van de hennepteelt, maar heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel anders geschat dan het openbaar ministerie. Het hof heeft de kosten die de betrokkene heeft gemaakt voor de huur van de garage niet in aanmerking genomen, omdat deze niet in direct verband staan met het delict. Uiteindelijk heeft het hof de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 12.150,00 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. Het vonnis van de politierechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001754-18
Datum uitspraak: 24 juni 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 4 mei 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer
15-710119-16 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van € 35.025,72 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel.
De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 2 maart 2018 veroordeeld ter zake van onder meer, kort gezegd, en voor zover thans van belang opzettelijk
handelen in strijd met artikel 3 onder B Opiumwet (feit 1) en diefstal (feit 2).
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 4 mei 2018 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 30.000,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 december 2019 en 10 juni 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het een vonnis ex artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering betreft en omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De vordering
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene
de verplichting wordt opgelegd tot betaling van € 20.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het verweer
De raadsman van de betrokkene heeft in hoger beroep gewezen op de consistente verklaring van
de betrokkene, inhoudende dat hij maximaal € 18.000,00 heeft ontvangen bij de verkoop uit de hennepkwekerij. De raadsman heeft het hof daarom verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel
te schatten op € 13.651,40 (€ 18.000,00 verminderd met kosten van in totaal € 4.348,60).
De beoordeling
Niet in geschil is dat de betrokkene voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten (het telen van hennep). Betwist wordt slechts de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Tot uitgangspunt voor de schatting van het wederrechtelijk genoten voordeel worden genomen, anders dan het Openbaar Ministerie, de verklaringen die de betrokkene heeft afgelegd. Deze verklaringen zijn consistent en gedetailleerd, niet alleen voor wat betreft de omvang van het voordeel, maar ook voor wat betreft de door de betrokkene gemaakte kosten.
De betrokkene heeft op 26 april 2016 tegenover de politie verklaard [1] dat hij in juli 2015 de hennepkwekerij heeft opgebouwd en in de periode van 1 juli 2015 tot 25 april 2016 drie keer heeft geoogst. Met de verkoop van de hennep heeft hij in totaal ongeveer € 18.000,00 verdiend.
De betrokkene heeft aangegeven € 4.850,00 aan diverse kosten te hebben gehad, naast hetgeen hij
aan getuige [getuige] heeft betaald. De getuige [getuige] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij als knipper in totaal € 1.000,00 heeft ontvangen van de betrokkene.
Het hof zal deze op voorhand niet onaannemelijke kosten in aanmerking nemen bij de berekening van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Anders dan de verdediging acht het hof de kosten die de betrokkene heeft gemaakt voor de huur van de garage geen kosten die voor aftrek in aanmerking komen, aangezien deze niet in direct verband staan met de voltooiing van het delict. De betrokkene heeft immers verklaard de garage bedrijfsmatig te hebben gehuurd ten behoeve van zijn stratenmaker bedrijf. [2]
Het hof stelt de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt vast:
Opbrengst van drie oogsten € 18.000,00 -/-
Kosten € 4.850,00 +
Knipper € 1.000,00
Resteert € 12.150,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 12.150,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e lid 2 Sr.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
12.150,00 (twaalfduizend honderdvijftig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 12.150,00 (twaalfduizend honderdvijftig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 243 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. A.M. van Amsterdam en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van
mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
24 juni 2020.
Mr. van Amsterdam is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 26 april 2016 met nummer PL1100-2016029896-11, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, p. 120 van het dossier.
2.Proces-verbaal van verhoor, p. 125 van het dossier.