ECLI:NL:GHAMS:2020:2042

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
23-003799-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van gevangenisstraf en TBS voor zware mishandeling, diefstal en bedreiging met psychische stoornis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1996 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van zware mishandeling, mishandeling, diefstal, inbraken en bedreiging. De feiten vonden plaats in Amsterdam tussen april en september 2018. Deskundigen concludeerden dat de verdachte lijdt aan een psychiatrische stoornis, maar konden niet definitief vaststellen of deze aanwezig was ten tijde van de bewezen feiten. Het hof oordeelde dat de verdachte op 10 september 2018 opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebracht aan slachtoffer 1 door haar met een gebalde vuist in het gezicht te slaan. Daarnaast werd hij schuldig bevonden aan mishandeling van slachtoffer 2 en meerdere diefstallen uit horecagelegenheden. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een gevangenisstraf van 18 maanden op, met de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging, gezien de ernst van de feiten en de psychische toestand van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding aan slachtoffer 1.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003799-19
datum uitspraak: 1 juli 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2019 in de strafzaak onder de parketnummers 13-665413-18 (hierna: zaak A), 13-108660-18 (gevoegd, hierna: zaak B) en 13-230939-15 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn te Alphen aan den Rijn.

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak A:1. primairhij op of omstreeks 10 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken jukbeen, kaak en/of oogkas en/of een hersenschudding en/of een (blijvende) visuele beperking en/of een (blijvende) bult op haar wang en/of een tijdelijke arbeidsongeschiktheid (voor de duur van zes weken) heeft toegebracht, door met dat opzet (met kracht) met een gebalde vuist op de linkerkaak, althans in het gezicht, althans op het lichaam te slaan en/of te schoppen;
1. subsidiairhij op of omstreeks 10 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 1] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 1] eenmaal of meermalen met kracht en met gebalde vuist in/tegen de linkerkaak, althans het gezicht, te slaan en/of te stompen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel (gebroken jukbeen, kaak en/of oogkas en/of een hersenschudding en/of een (blijvende) visuele beperking en/of een (blijvende) bult op haar wang en/of een tijdelijke arbeidsongeschiktheid (voor de duur van zes weken), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2. primairhij op of omstreeks 10 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] is opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet - eenmaal of meerdere malen (met kracht) tegen de rug, althans het lichaam, heeft geschopt/getrapt en/of - tweemaal, althans een of meer malen (met kracht) tegen het lichaam heeft geduwd (waardoor [slachtoffer 2] is komen te vallen), terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid;
2. subsidiairhij op of omstreeks 10 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend [slachtoffer 2] - eenmaal of meerdere malen (met kracht) tegen de rug, althans het lichaam, heeft geschopt/getrapt en/of - eenmaal of meerdere malen (met kracht) tegen het lichaam heeft geduwd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] lichamelijk letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
3.hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 05 april 2018 tot en met 21 juni 2018 te Amsterdam, althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëgening in / uit een of meerdere horecagelegenheden de hierna te noemen goederen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de hierna te noemen rechthebbende(n), in elk geval aan een ander dan verdachte, en wel:
- op 05 april 2018 in/uit Hotel [naam hotel] (gevestigd aan de [adres 1] )
- een Samsung telefoon [nummer] en/of
- een zwarte tas met inhoud (oordopjes, sleutelbos, etenswaren) en/of
- een rugzak (merk Enrico met inhoud) en/of
- een laptoptas (met inhoud),
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan hotel [naam hotel] en/of een of meer medewerkers van het hotel [naam hotel] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte
en/of
- op 10 mei 2018 in/uit horecagelegenheid de Foodhallen (gevestigd aan de [adres 2] )
- drie kratten met (Heineken) bier en/of
- een steekkar,
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan horecagelegenheid de Foodhallen, in elk geval aan een ander dan aan verdachte
en/of
- op 21 juni in/uit restaurant [naam 1] (gevestigd aan de [adres 3] )
- kratten bier en/of
- een steekkar,
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan restaurant [naam 1] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte,
waarbij verdachte zich (telkens) de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en / of de / het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door braak en/of verbreking;
4.hij in of omstreeks 04 augustus 2018 te Amsterdam, althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëgening in / uit hotelschool The Hague (gelegen aan de [adres 4] ) heeft weggenomen een Macbook, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 3] (student van hotelschool The Hague), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en / of de / het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking;
5.hij op 26 april 2018 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen goederen en/of een geldbedrag, geheel toebehorende aan restaurant [naam 1] (gevestigd aan de [adres 3] ) en zich daarbij de toegang tot de plaats des misdrijfs te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goed(eren) en/of geld onder zijn bereik te brengen door een toegangsdeur te forceren, in elk geval door braak en/of verbreking;
Zaak B:hij op of omstreeks 13 mei 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 4] dreigend de woorden toe te voegen "ik ga jou neersteken en/of ik ga jou doodmaken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

3.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

4.Partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding

Het hof is bij de beraadslaging tot de conclusie gekomen dat de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het in zaak A als feit 5 ten laste gelegde nietig dient te worden verklaard. Daartoe is het volgende van belang.
Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering moet de dagvaarding onder meer een opgave van het ten laste gelegde feit bevatten alsmede de omstandigheden waaronder dat feit zou zijn begaan. De tenlastelegging met betrekking tot de in zaak A onder 5 ten laste gelegde poging tot diefstal met braak is onvoldoende feitelijk en geconcretiseerd, waardoor het onduidelijk is waaruit deze poging bestaat en welke feitelijke handelingen de verdachte worden verweten. In de tekst van de tenlastelegging is immers alleen het voornemen beschreven; enige beschrijving van een feitelijke gedraging van de verdachte ontbreekt.
Het hof verklaart de dagvaarding wat betreft het in zaak A als feit 5 ten laste gelegde daarom nietig.

5.Overweging ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde

Ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde overweegt het hof dat sprake is van een kennelijke omissie in die zin dat de woorden “heeft weggenomen” ontbreken. Het hof verstaat aldus dat in zaak A onder 3 ten laste is gelegd dat de verdachte “op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 05 april 2018 tot en met 21 juni 2018 te Amsterdam, althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëgening in / uit een of meerdere horecagelegenheden heeft weggenomen de hierna te noemen goederen […]”.
Het hof is van oordeel dat het de verdachte steeds duidelijk is geweest op welke strafbare feiten het in zaak A onder 3 ten laste gelegde ziet en wat hem daarin verweten wordt. Het hof heeft daartoe in overweging genomen dat de desbetreffende tenlastelegging voor het overige voldoende specifiek is, op de dagvaarding is vermeld op welk artikel de tenlastelegging is geënt – namelijk artikel 310 juncto 311, eerste lid, sub 5 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) – en door of namens de verdachte in eerste aanleg noch in hoger beroep op dat punt verweer is gevoerd.

6.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 en 4 en in zaak B ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:
1. primairhij op 10 september 2018 te Amsterdam aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken jukbeen en kaak, een hersenschudding en een tijdelijke arbeidsongeschiktheid heeft toegebracht door haar met dat opzet met kracht met een gebalde vuist in het gezicht te slaan;
2. subsidiairhij op 10 september 2018 te Amsterdam, opzettelijk mishandelend, [slachtoffer 2] met kracht tegen de rug heeft getrapt, ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] pijn heeft ondervonden;
3.hij in de periode van 5 april 2018 tot en met 21 juni 2018 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit horecagelegenheden heeft weggenomen de hierna te noemen goederen, die toebehoren aan de hierna te noemen rechthebbenden, en wel:
- op 5 april 2018 uit Hotel [naam hotel] (gevestigd aan de [adres 1] )
- een Samsung telefoon [nummer] en
- een zwarte tas met inhoud (oordopjes, sleutelbos, etenswaren) en
- een rugzak (merk Enrico met inhoud) en
- een laptoptas (met inhoud),
die toebehoren aan hotel [naam hotel] en/of medewerkers van hotel [naam hotel]
en
- op 10 mei 2018 uit horecagelegenheid de Foodhallen (gevestigd aan het Bellamyplein)
- drie kratten met bier en
- een kar,
die toebehoren aan horecagelegenheid de Foodhallen,
waarbij verdachte zich telkens de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door braak,
en
- op 21 juni 2018 uit restaurant Depuk (gevestigd aan de [adres 3] )
- kratten bier en
- een kar,
die toebehoren aan restaurant Depuk;
4.hij op 4 augustus 2018 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit hotelschool The Hague (gelegen aan de [adres 4] ) heeft weggenomen een MacBook, die toebehoort aan [slachtoffer 3] , waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
Zaak B:
hij op 13 mei 2018 te Amsterdam [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [slachtoffer 4] dreigend de woorden toe te voegen "ik ga jou neersteken en ik ga jou doodmaken".
Hetgeen in zaak A onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 en 4 en in zaak B meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

7.Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 en 4 en in zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.
Het in zaak A onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.
Het in zaak A onder 3 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd,
en
diefstal.
Het in zaak A onder 4 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
Het in zaak B bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

8.Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 en 4 en in zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

9.Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder feit 1 primair, feit 2 subsidiair, feit 3, feit 4, feit 5 en het in zaak B bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de door de rechtbank bewezen verklaarde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft hij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna ook: TBS met dwangverpleging) gevorderd.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest van de verdachte bepleit, eventueel met een voorwaardelijk deel zoals door de rechtbank is opgelegd. Hiertoe heeft hij zich gebaseerd op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS) en heeft hij aangevoerd dat een voorwaardelijk deel met bijzondere voorwaarden inmiddels mogelijk is omdat de verdachte zijn afspraken met de reclassering nakomt.
Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat oplegging van TBS met dwangverpleging niet mogelijk is, nu niet kan worden vastgesteld dat ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. Bovendien komt volgens de raadsman in de voorhanden stukken onvoldoende naar voren dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van TBS met dwangverpleging eist.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
9.1.
Oplegging van straf
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling, mishandeling, diefstal, drie inbraken en bedreiging. Het zwaartepunt van deze zaak ligt bij de zware mishandeling van aangeefster [slachtoffer 1] . De verdachte heeft [slachtoffer 1] , die zich moedig toonde door te hulp te schieten bij de aanval van de verdachte op aangeefster [slachtoffer 2] , met één vuistslag zwaar letsel toegebracht. Uit het schadeonderbouwingsformulier dat door [slachtoffer 1] is ingediend en uit hetgeen door haar gemachtigde ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, volgt onder meer dat [slachtoffer 1] na het incident enige tijd gepureerd eten heeft moeten nuttigen en afhankelijk was van de zorg van haar ouders en vriend; vanwege de hersenschudding werden licht en geluid haar al snel te veel. [slachtoffer 1] ondervindt bovendien tot op de dag van vandaag de fysieke gevolgen van de klap. Zo heeft zij aanhoudende klachten aan haar gebit en kaak, waarvoor zij nog steeds niet is uitbehandeld. Blijkens de schriftelijke slachtofferverklaring ondervindt [slachtoffer 1] daarnaast nog immer grote psychische gevolgen van hetgeen de verdachte haar heeft aangedaan. Het hof neemt de verdachte deze ongekende explosie van geweld, op klaarlichte dag en met vergaande gevolgen voor de aangeefster, zeer kwalijk. Dit geldt te meer nu [slachtoffer 1] juist de door de verdachte agressief benaderde [slachtoffer 2] te hulp schoot; zijn agressie was dus gericht tegen iemand die burgermoed toonde. Door aldus te handelen heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Misdrijven als de onderhavige veroorzaken gevoelens van angst en onveiligheid bij de slachtoffers en in de maatschappij in het algemeen. Bovendien heeft verdachtes handelen tot maatschappelijk ongewenst gevolg dat burgermoed in ernstige mate wordt ontmoedigd.
Het hof heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten van de LOVS en op de straffen die in soortgelijke gevallen worden uitgesproken. Gelet daarop komt het hof tot de conclusie dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van die duur heeft het hof het zwaartepunt gelegd op de zware mishandeling van aangeefster [slachtoffer 1] , die op zichzelf reeds een gevangenisstraf van aanzienlijke omvang rechtvaardigt. Daarbij komt dat de verdachte, blijkens een uittreksel uit zijn Justitiële Documentatie van 26 mei 2020, eerder is veroordeeld voor meerdere vermogensdelicten, mishandeling en bedreiging.
Alles overwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden. Anders dan de raadsman ziet het hof geen aanleiding om een deel daarvan in voorwaardelijke vorm op te leggen.
9.2.
Oplegging van maatregel
De maatregel van terbeschikkingstelling kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Dat advies mag kort gezegd niet meer dan een jaar oud zijn, tenzij het openbaar ministerie en de verdachte instemmen met gebruik van een ouder advies (artikel 37a, derde lid, Sr). Indien de verdachte zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek. Dit neemt niet weg dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit, waarbij overigens geen rechtsregel meebrengt dat de stoornis ook wordt geclassificeerd volgens het in de psychiatrie gehanteerde handboek DSM-V. Zonder deze vaststelling is oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling niet mogelijk. Bevolen kan worden dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist (artikel 37b, eerste lid, Sr).
9.2.1.
Ziekelijke stoornis ten tijde van het bewezen verklaarde
Bij de beoordeling van de vraag of bij de verdachte ten tijde van een of meer van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, heeft het hof onder meer de inhoud betrokken van het rapport van het Pieter Baan Centrum van 3 september 2019, met daarin de bevindingen van [naam 2] , psychiater, [naam 3] , GZ-psycholoog, en [naam 4] , forensisch milieuonderzoeker. De verdachte heeft gedurende zijn opname van zeven weken in het Pieter Baan Centrum zijn medewerking aan de gedragsdeskundige onderzoeken geweigerd. Ondanks deze weigering overweegt de psychiater, die toch een aantal gesprekken met de verdachte heeft kunnen voeren, onder meer het volgende:
In het huidige onderzoek valt vanaf het eerste contactmoment de bijzondere presentatie van betrokkene op. Hoewel betrokkene sterk zijn best doet om zich als “normaal” te presenteren, en hij op onderdelen van de observatie ook gezonde kanten van zichzelf kan laten zien, valt het op dat hij geen idee heeft wat hem drijft, en doet hij leeg, identiteitsloos en identiteitsverward aan. Betrokkene lijkt niet te weten wie hij is en hoe hij in verhouding staat tot anderen. Betrokkene heeft momenten waarop hij grimasseert, hij kan soms letterlijk een opgeblazen en onnatuurlijke houding aannemen in het gesprek en tevens valt op dat er sprake is van een groot probleem in de afstemming tussen betrokkene en anderen. Hij kan in het contact ongepaste opmerkingen maken jegens onderzoeker en meerdere vrouwelijke medewerkers op de afdeling waarbij hij geen idee heeft wat hij hierin niet goed doet. Verder is er in het contact snel sprake van misverstanden, waarbij betrokkene non-verbale signalen of opmerkingen van anderen anders opvat dan bedoeld en die door betrokkene vervolgens snel paranoïde worden geïnterpreteerd. Betrokkene denkt te worden achtergesteld en dat er expres tegen hem gelogen wordt. Er is sprake van nauwelijks meer binding of contact met belangrijke anderen en tegelijk maakt betrokkene een sterk aandachtsbehoeftige indruk. Hij doet vreemde onnavolgbare uitspraken die formele denkstoornissen (concretisme, associatiezwak, tangentieel denken) vermoeden. Tevens zijn er aanwijzingen voor verregaande wat bizarre religieuze gedachtes en mogelijk wanen. Ook kan niet worden uitgesloten dat betrokkene hallucineert, aangezien hij soms even verdwaasd voor zich uit staart en hij soms om onduidelijke redenen in zichzelf lacht. Hoewel betrokkene zich zoals gezegd probeert zo normaal mogelijk voor te doen en stellig ontkent dat er behoudens de cannabisproblematiek sprake is van welke psychische problemen dan ook, kan gezien voornoemde symptomen niet anders dan worden geconcludeerd dat er bij betrokkene sprake is van psychiatrische problematiek. Vermoedelijk is er sprake van een psychose bij betrokkene, waarbij een schizofrene ontwikkeling – zeker ook gezien de typische leeftijd waarin een dergelijke stoornis zich in de regel openbaart – niet kan worden uitgesloten.[…]
De wat atypische presentatie van het beeld zal mogelijk deels van doen hebben met de weigerende proceshouding van betrokkene, aangezien hij lang niet het achterste van zijn tong heeft laten zien, maar tegelijk is ook bekend dat er in de beginfase van een schizofrene ontwikkeling er vaak sprake is van een diffuus en onduidelijk beeld en ook identiteitsverwarring wordt dan geregeld gezien.
Bij betrokkene is tevens sprake van een sinds lange tijd bestaande forse cannabisafhankelijkheid, die door hem zelf benoemd wordt maar hetgeen ook door verschillende mensen in zijn omgeving wordt gemeld. Er zijn geen aanwijzingen voor cannabisgebruik in detentie en tijdens de huidige opname was betrokkene niet onder invloed van cannabis. Het gebruik van cannabis kan bij sommige mensen psychotische klachten geven, hetgeen zich in de regel uit in paranoïde. Wanneer een psychose wordt veroorzaakt door het gebruik van cannabis, zal deze echter verdwijnen nadat het cannabisgebruik afneemt of stopt. Bij betrokkene is ondanks dat hij sinds langere tijd geen cannabis meer gebruikt, toch vermoedelijk (nog steeds) sprake van een psychose, hetgeen een psychose door cannabisgebruik dan ook onaannemelijk maakt.
De psychiater en de psycholoog komen op basis van het beeld dat van de verdachte tijdens zijn opname in het Pieter Baan Centrum is ontstaan, in combinatie met de beschikbare milieu-informatie over de jeugd en ontwikkeling van de verdachte, tot de conclusie dat sprake moet zijn van psychiatrische problematiek bij de verdachte, waarbij de waarschijnlijkheidsdiagnose (het beginstadium van) een schizofrene ontwikkeling is. Op basis van de door hen gedane bevindingen concluderen zij uiteindelijk dat met zekerheid de aanwezigheid van een psychiatrische stoornis bij de verdachte kan worden vastgesteld. Zij overwegen voorts dat tijdens de ten laste gelegde periode al enige tijd sprake lijkt van een ingezette psychiatrische ontregeling, waartoe zij zich baseren op informatie van familie en verschillende politiemutaties uit de ten laste gelegde periode.
De deskundigen hebben dus weliswaar geconcludeerd dat ten tijde van het bewezen verklaarde sprake lijkt van een psychiatrische ontregeling, maar zij hebben niet expliciet geconcludeerd dat op dat moment sprake was van de aanwezigheid van een psychiatrische
stoornisbij de verdachte. Hierbij merkt het hof evenwel op dat het aan de rechter is om die vaststelling te doen, waarbij de rechter zich doorgaans in zeer sterke mate zal laten leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen, maar als de gedragsdeskundigen aan de grenzen komen van wat zij vanuit hun wetenschap nog kunnen verantwoorden, de rechter zijn eigen verantwoordelijkheid zal moeten nemen voor zover de wet hem daartoe de ruimte geeft.
In dat kader heeft het hof in zijn oordeelsvorming het volgende betrokken.
Blijkens verschillende in het milieuonderzoek aangehaalde politiemutaties heeft de verdachte in de periode voorafgaand aan de bewezen verklaarde periode bij voortduring agressief en verward gedrag vertoond:
Een politiemutatie van 8 januari 2017 bevat een aangifte van mishandeling. Een medewerker van een supermarkt zag op die dag dat betrokkene het magazijn van de winkel inliep en daar na ongeveer twee minuten weer uit kwam. Toen de medewerker hem aansprak nam betrokkene een agressieve houding aan en duwde hem met twee handen tegen de borst. Daarna rende betrokkene de winkel uit. Na ongeveer vijf minuten was betrokkene weer in de winkel. Hij liep op eerdergenoemde medewerker af en schold hem uit. Vervolgens sloeg betrokkene de man met zijn vuisten. Andere medewerkers trokken betrokkene van hem af. Daarna hield de politie betrokkene aan.[…]
In een politiemutatie van 9 december 2017 staat dat de politie op die dag een melding kreeg van[een incident]
bij de toiletten van de Beurs van Berlage te Amsterdam.[…]
De politiemutatie vermeldt dat betrokkene een "verwarde indruk" maakte, hij "erg afwezig" was en een gelaten indruk maakte. Na de fouillering werd betrokkene emotioneel en gaf hij aan een gesprek te willen. Tijdens dit gesprek verklaarde hij zich verward te voelen en het moeilijk te hebben.[…]
In een politiemutatie van 10 maart 2018 las rapporteur dat betrokkene zich op die datum in het Centraal Station te Amsterdam bevond. Hij riep zonder enige aanleiding "Hey politie, politie" naar enkele medewerkers van de NS. Vervolgens liet hij zijn fiets achter en liep een winkel in. Hier veroorzaakte hij overlast door met deodorant te spuiten en snoep te pakken. Toen het winkelpersoneel hem daarop aansprak zei hij dat ze onbeschoft waren. Vervolgens gedroeg betrokkene zich recalcitrant ten opzichte van de gearriveerde politie en zei dat hij hen het liefst "een vuist zou willen geven", maar dat niet handig zou zijn. Enige tijd later diezelfde dag was betrokkene volgens de mutaties betrokken bij een aanrijding in de fietstunnel bij het Centraal Station. Hierbij zou betrokkene zich "asociaal" hebben gedragen (niet nader omschreven) ten opzichte van de tegenpartij. In de politiemutatie staat "Mogelijk dat [verdachte] vaker voor overlast kan gaan zorgen.[…]
Aanwijzingen voor de aanwezigheid van een psychische stoornis ten tijde van de bewezen verklaarde feiten worden naar het oordeel van het hof eveneens gevonden in de informatie die door de familie van de verdachte is verschaft:
In het milieuonderzoek valt te lezen dat volgens ouders het laatste anderhalf jaar voor betrokkenes huidige aanhouding het steeds slechter ging met betrokkene. Betrokkene zou geregeld spullen op zijn kamer hebben vernield zoals meubilair, telefoons en kleding. Hij eigende zich spullen van anderen toe en vertoonde daarin merkwaardig gedrag.[…]
Er waren in deze periode meer aanwijzingen voor verward gedrag bij betrokkene. Familie gaf aan dat hij een gejaagde indruk maakte, alsof hij werd achtervolgd. Ook kon betrokkene zonder aanleiding in zichzelf lachen. Hij trok zich terug en sprak eigenlijk nergens over.[…]
De laatste periode voor de huidige aanhouding zou betrokkene op straat hebben verbleven, maar ook weer in het huis van moeder. Moeder gaf aan dat betrokkene "ziek in zijn hoofd" was.
De deskundigen spreken voorts hun bevindingen uit over de periode die nog verder terugvoert dan de ten laste gelegde periode:
Op 12-jarige leeftijd ging betrokkene met moeder op vakantie naar Marokko waarna hij opeens ander en vreemd gedrag zou zijn gaan vertonen. Hij was bang dat anderen hem wilden pakken en werd midden in de nacht schreeuwend wakker. Moeder had de indruk dat hij dingen zag die er niet waren. Na 6 maanden en een traditionele Marokkaanse genezing nam dit af, zo staat opgetekend in het pro Justitia onderzoek uit 2013. In het huidige onderzoek noemde moeder dit nachtmerries.[…]
Volgens ouders vond op 16-jarige leeftijd een duidelijke knik in zijn functioneren plaats. Hij trok zich terug op zijn kamer en sloot vaak de deur af. Zijn gedrag werd minder afgestemd en de indruk is dat hij in deze periode (weer) is gaan blowen.[…]
Vanaf 18 jaar zouden volgens de ouders de gedragsproblemen in ernst zijn toegenomen.[…]
Over de periode tussen juni 2014 tot november 2018, is middels politiemutaties bekend geworden dat er tientallen meldingen zijn geweest van betrokkenheid bij vermogensdelicten. Volgens zus [naam 5] begon betrokkene juist in deze periode te blowen en liet hij meer angstig en verward gedrag zien. Dit wordt ook door school gerapporteerd: vermeld wordt dat betrokkene in toenemende mate chaotisch gedrag liet zien, ongeconcentreerd was en veel verzuim had.
Zoals ook door de psychiater is overwogen, maakte de verdachte ook bij de voorgeleiding bij de politie in de huidige strafzaak een verwarde indruk, zo volgt uit het proces-verbaal van bevindingen ter zake:
Ten tijde van de voorgeleiding zagen en hoorden wij dat [verdachte] onrustig was. Wij zagen dat [verdachte] heen en weer in de voorgeleidingskamer bleef lopen. Tevens hoorden wij dat [verdachte] hard aan het praten was en daarbij meerdere keren hard schreeuwde. Wij zagen en hoorden dat [verdachte] emotioneel niet stabiel was. Wij zagen en hoorden dat [verdachte] schommelde in zijn emoties. Het ene moment was [verdachte] rustig en aanspreekbaar. Het andere moment was [verdachte] druk, agressief en luisterde niet naar aanwijzen. Daarbij was [verdachte] de gehele tijd aan het schelden op de politie.
Op basis van het voorgaande ziet het hof gelijkenissen in het tijdens de opname in het Pieter Baan Centrum vertoonde gedrag van de verdachte en het gedrag dat in de periode voorafgaand aan en kort na de bewezen verklaarde feiten bij de verdachte is waargenomen. De verdachte heeft in zijn tienerjaren en in de periode voorafgaand aan de bewezen verklaarde feiten bij voortduring agressief, vreemd en verward gedrag vertoond. Het hof vindt het daarbij opvallend dat zowel door zijn familie over de periode voorafgaand aan de bewezen verklaarde feiten, als door de deskundigen tijdens het onderzoek ná de bewezen verklaarde feiten wordt opgemerkt dat de verdachte oninvoelbaar lacht en mogelijk dingen lijkt te zien die er niet zijn.
Het voorgaande levert aanwijzingen op dat ook ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake was van de aanwezigheid van een psychische stoornis. Deze aanwijzingen ziet het hof ook in het excessief agressieve gedrag dat de verdachte – in een alledaagse situatie waarin dergelijk gedrag niet op enige wijze viel te voorzien – bij het plegen van de feiten 1 en 2 in zaak A heeft vertoond. Uit de verklaringen van de aangeefsters en getuigen leidt het hof namelijk het volgende af.
Aangeefster [slachtoffer 2] verklaart dat zij op de stoep fietste en door de verdachte werd geduwd. Toen zij hem hierop aansprak, reageerde hij direct erg agressief. Ondanks dat de vriend van de verdachte hem meerdere malen probeerde tegen te houden, wist de verdachte bij de aangeefster te komen en haar een harde trap te geven. De aangeefster verklaart daarbij dat de verdachte woedend naar haar keek en vol agressie zat. Toen aangeefster [slachtoffer 1] het incident wilde vastleggen met haar mobiele telefoon, viel de verdachte [slachtoffer 1] aan. [slachtoffer 2] verklaart dat de verdachte “helemaal door het lint leek te zijn”. Volgens [slachtoffer 1] “ontstak de verdachte in blinde woede”. Uit de verklaring van getuige [getuige] volgt dat de verdachte vanaf enkele meters hard op [slachtoffer 1] afrende, zijn gebalde vuist met alle kracht die hij had vreselijk hard naar voren bewoog en deze hard op het gezicht van [slachtoffer 1] terechtkwam. Toen [getuige] de verdachte aansprak, kwam de verdachte met grote stappen op hem aflopen, balde zijn vuist en bewoog die met grote kracht richting het gezicht van [getuige] . [getuige] kon de klap zodanig ontwijken dat de vuist van de verdachte nog net het puntje van zijn kin raakte. Ook [getuige] schrok erg van de agressie van de verdachte; hij verklaart dat de verdachte in blinde woede verkeerde en totaal niet aanspreekbaar leek te zijn.
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, concludeert het hof dat de door de deskundigen vastgestelde psychiatrische stoornis reeds ten tijde van de bewezen verklaarde feiten bestond bij de verdachte, gelet op onder meer de aanhoudende verwarde en agressieve houding van de verdachte zoals die uit de bevindingen van de gedragsdeskundigen en in de getuigenverklaringen naar voren komt. Aldus komt het hof tot de conclusie dat is voldaan aan de in artikel 37a, eerste lid, Sr neergelegde voorwaarde van de aanwezigheid van een ziekelijke stoornis ten tijde van het bewezen verklaarde.
9.2.2.
Misdrijf met een wettelijke omschrijving van een gevangenisstraf van vier jaar of meer
De in zaak A onder 1 primair, 3 en 4 bewezen verklaarde feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld.
9.2.3.
Algemene veiligheid van personen
Het hof stelt, gelet op de getuigenverklaringen ten aanzien van feiten 1 primair en 2 subsidiair in zaak A, zoals hierboven omschreven, vast dat de verdachte in extreme woede is uitgebarsten om een zeer geringe aanleiding. De mate van agressie die hij heeft getoond acht het hof zeer zorgelijk. Gelet op de ernst en aard van voornoemde feiten, de aanhoudende duur van de verwardheid van de verdachte en de omstandigheid dat de verdachte momenteel nog steeds lijdt aan een psychische stoornis, acht het hof – mede gelet op het door de reclassering onderbouwd vastgestelde herhalingsgevaar – een terugkeer van een onbehandelde verdachte in de maatschappij onaanvaardbaar. De verdachte heeft, door in deze zaak te weigeren medewerking te verlenen aan onderzoek van gedragsdeskundigen, ieder mogelijk onderzoek naar alternatieve, minder vergaande modaliteiten van beteugeling van het herhalingsgevaar, gefrustreerd. Het hof heeft hierbij de rapporten van de reclassering betrokken. Uit deze rapporten – laatstelijk nog in het rapport van 15 juni 2020 – volgt dat een kader van toezicht door de reclassering niet mogelijk is zonder voorafgaand diagnostisch onderzoek en eventuele behandeling. De verdachte is hiertoe evenwel, zo volgt eveneens uit de rapporten alsook uit zijn eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, niet bereid. Daarbij heeft de reclassering in het rapport van 10 september 2019 overwogen:
“Er zijn geen mogelijkheden om met reclasseringsinterventies risico’s[uit het rapport volgt: op recidive in delictgedrag]
te beperken of het gedrag te veranderen. De drang van reclasseringstoezicht biedt geen mogelijkheid tot vrijheidsinperking ten behoeve van het monitoren van de ontwikkeling van de psychiatrische problematiek en persoonlijkheid van betrokkene en het ontluiken van responsiviteit voor behandeling. Reclassering Inforsa meent dat dit ter voorkoming van recidive wel noodzakelijk is.”
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de algemene veiligheid van personen de oplegging van TBS met dwangverpleging eist.
9.3.
Slotoverwegingen en conclusie
Het hof stelt vast dat is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 37a en 37b, telkens het eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte leed ten tijde van de bewezen verklaarde feiten aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, en dat is thans nog steeds het geval. Nu bovendien sprake is van misdrijven met een wettelijke omschrijving van een gevangenisstraf van meer dan vier jaar en een onbehandelde terugkeer van de verdachte in de maatschappij onaanvaardbaar is, is het hof van oordeel dat dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging vereist.
Het hof constateert voorts dat het in zaak A onder 1 primair bewezen verklaarde feit een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zodat de totale duur van de TBS niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, en de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege passend en geboden.
9.4.
Voorlopige hechtenis
Gelet op de bewezen verklaarde feiten, de op te leggen maatregel en de wijze van tenuitvoerlegging daarvan en voorts het voortbestaan van de ernstige bezwaren en gronden die hebben geleid tot de voorlopige hechtenis, ziet het hof geen aanleiding de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen.

10.Beslag

Het hof gelast de teruggave van de onder de verdachte in beslag genomen Sony Experia telefoon, nu die aan hem toebehoort en nog niet aan hem is geretourneerd.

11.Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.004,74. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.904,74. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een bedrag van € 9.129,26, bestaande uit € 4.129,26 ter compensatie van materiële schade en € 5.000,00 ter compensatie van immateriële schade.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor een bedrag van € 1.377,43 aan tandheelkundige kosten moet worden afgewezen, nu deze kosten voor het eerst in hoger beroep zijn opgeworpen en overigens onvoldoende zijn onderbouwd. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat onduidelijk is hoe deze schade precies is ontstaan, nu de tandarts spreekt over schade aan element met nummer 25, terwijl de endodontoloog elementen met nummers 24 en 26 benoemt.
Het hof overweegt dat, zoals de gemachtigde van de benadeelde partij heeft aangevoerd, voormelde schade en de daartoe gemaakte kosten pas later bekend zijn geworden en niet eerder in het geding hadden kunnen worden gebracht. Dat de schade een gevolg is van het handelen van de verdachte is het hof genoegzaam gebleken gelet op de door de gemachtigde van de benadeelde partij gegeven onderbouwing. Zij heeft daarbij voorts benoemd dat de endodontoloog meer gespecialiseerd is dan een tandarts en daarmee gerichter uitspraken kan doen over de ontstane schade. Verder voerde zij aan dat het naastgelegen elementen betreffen en niet een geheel ander gebied, waardoor het verschil in duiding tussen beide tandheelkundigen niet onverklaarbaar is. Het hof volgt deze redenering en acht daarmee, gelet op de overige inhoud van het schadeonderbouwingsformulier, de ontstane schade en de gevorderde tandheelkundige kosten ad € 1.377,43 het rechtstreekse gevolg van het handelen van de verdachte.
Ten aanzien van de gevorderde € 100,00 aan parkeerkosten voor bezoeken aan medici heeft de gemachtigde van de benadeelde partij het hof verzocht deze te schatten op een bedrag van € 50,00 voor daadwerkelijk gemaakte kosten, en een bedrag van € 50,00 voor toekomstige kosten. Een bedrag van
€ 50,00 voor de daadwerkelijk gemaakte parkeerkosten komt het hof niet ongegrond of onrechtmatig voor. Nu dit van de zijde van de verdachte niet is betwist, zal het hof deze schade voor een bedrag van
€ 50,00 toewijzen. Voor de toekomstige kosten van € 50,00 oordeelt het hof dat de benadeelde partij, vanwege de aard daarvan, daarin niet kan worden ontvangen en deze kosten in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Ten aanzien van de immateriële schade en het overige deel van de materiële schade is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij deze schade als rechtstreeks gevolg van het in zaak A onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat van de zijde van de verdachte die schade en de causale relatie daarvan met het bewezen verklaarde niet is betwist en dat dit deel van de vordering het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt.
Het hof wijst aldus een gedeelte van de vordering toe, te weten een bedrag van € 4.079,26 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte tot betaling van de wettelijke rente vanaf 10 september 2018 tot aan de dag van volledige voldoening. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

12.Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.296,91. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard omdat de gevorderde schade reeds grotendeels is vergoed en overigens onvoldoende is onderbouwd.

13.Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2017 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht de proeftijd van die voorwaardelijk opgelegde straf te verlengen gelet op de relatief lange periode van de verdachte in voorarrest.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. De proeftijd van de voorwaardelijk opgelegde straf komt niet voor verlenging in aanmerking, reeds omdat de proeftijd is verlopen.

14.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 63, 285, 300, 302, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

15.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het in zaak A als feit 5 ten laste gelegde nietig.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 en 4 en in zaak B ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 en 4 en in zaak B bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een Sony Experia telefoon, goednummer 5620741.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in zaak A onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 9.079,26 (negenduizend negenenzeventig euro en zesentwintig cent) bestaande uit € 4.079,26 (vierduizend negenenzeventig euro en zesentwintig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het in zaak A onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 9.079,26 (negenduizend negenenzeventig euro en zesentwintig cent) bestaande uit € 4.079,26 (vierduizend negenenzeventig euro en zesentwintig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 80 (tachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
10 september 2018.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2017, parketnummer 13-230939-15, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. H.A. van Eijk en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van
mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
1 juli 2020.
[…]