ECLI:NL:GHAMS:2020:2015

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
200.262.787/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsachterstand elektriciteit en water tussen recreatiepark en horecagelegenheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellanten] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat RWF, de exploitant van een recreatiepark, recht had op betaling van openstaande bedragen voor de levering van elektriciteit en water aan [naam V.O.F.]. De rechtbank oordeelde dat RWF de rechten op deze vorderingen rechtsgeldig had verkregen via cessie van de Stichting Recreatieoord West Friesland. [appellanten] betwistten de ontvankelijkheid van RWF en voerden aan dat er geen overeenkomst was tussen hen en RWF, maar met de Stichting. Het hof oordeelde dat RWF als lasthebber van de Stichting kon optreden en dat er geen sprake was van een verboden hoedanigheidswisseling.

De rechtbank had ook geoordeeld dat de vorderingen van RWF niet waren verjaard, omdat de oudste openstaande vordering dateerde van 10 februari 2014. [appellanten] voerden aan dat de betalingen van [naam V.O.F.] op de verbintenissen uit de jaren waarin de betalingen plaatsvonden, moesten worden toegerekend. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de betalingen op basis van artikel 6:43 lid 2 BW moesten worden toegerekend aan de oudste openstaande vorderingen. Het hof concludeerde dat de grieven van [appellanten] faalden en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep werden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.262.787/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/269781 / HA ZA 18-70
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 juli 2020
inzake

1.[naam V.O.F.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellante sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.T.P. Koenis te Hoorn,
tegen
COÖPERATIEF RECREATIEPARK "WEST FRIESLAND" U.A.,
gevestigd te Opmeer,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.C.J. Ris te Leusden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en RWF genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 19 juni 2019, zoals hersteld bij exploot van 29 juli 2019, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 april 2019, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen RWF als eiseres en [appellanten] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog RWF in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van RWF in de kosten van het geding in beide instanties, met rente.
RWF heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Grief 1 bevat een (voorwaardelijke) klacht over deze feitenvaststelling. Voor zover deze klacht voldoende grondslag vindt in de feiten en bovendien relevant is voor de te nemen beslissing zal het hof daarmee in het onderstaande rekening houden. Voor het overige zijn de feiten niet in geschil en worden zij als vaststaand beschouwd. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
RWF exploiteert een recreatiepark. Aangrenzend bevindt zich de horecagelegenheid van [naam V.O.F.] , genaamd “ [X] ”.
2.2.
Vóór 2000 hadden [X] en het recreatiepark dezelfde eigenaar. [X] beschikte niet over een eigen aansluiting voor elektra- en watervoorzieningen; deze voorzieningen liepen via de meters van het recreatiepark. De bedrijfsruimte van [X] had wel een tussenmeter. Rond 2000 is [naam V.O.F.] eigenaar geworden van [X] . De elektra- en watervoorzieningen bleven ongewijzigd.
2.3.
[naam V.O.F.] heeft aan RWF maandelijks voorschotbedragen betaald voor de levering van elektriciteit en water. RWF heeft [naam V.O.F.] afrekennota’s gestuurd.
2.4.
Sinds 2015 beschikt [X] over een eigen elektra-aansluiting. In eerste instantie had [naam V.O.F.] voor de levering van elektriciteit een overeenkomst met Nuon; thans heeft zij een overeenkomst met Essent. De watervoorziening bleef ongewijzigd.
2.5.
De volgende afrekennota’s zijn door [naam V.O.F.] niet (volledig) aan RWF voldaan:
Datum
Openstaand Bedrag
10 februari 2014 (afrekening 2013/2)
€ 879,86
8 juli 2014 (afrekening 2014/1)
€ 7.413,80
21 januari 2015 (afrekening 2014/2)
€ 6.266,53
8 juli 2015 (afrekening 2015/1)
€ 7.909,25
22 januari 2016 (afrekening 2015/2)
€ 4.800,85
1 november 2016 (afrekening 2016)
€ 437,25
Totaal:
€ 27.707,54
2.6.
Bij brief van 1 februari 2017 heeft de door RWF ingeschakelde incassogemachtigde [naam V.O.F.] gesommeerd tot betaling van een betalingsachterstand van € 32.616,85 met betrekking tot de afname van elektriciteit en water over de periode van 2003 tot en met 2017.

3.Beoordeling

3.1.
In de inleidende dagvaarding heeft RWF gevorderd, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 27.205,59, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente en € 1.041,89 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Aan haar vordering heeft RWF ten grondslag gelegd dat [naam V.O.F.] een achterstand heeft laten ontstaan in de betaling van de levering van elektriciteit en water.
3.2.
[appellanten] hebben in eerste aanleg primair het standpunt ingenomen dat RWF niet-ontvankelijk is omdat [naam V.O.F.] ter zake van de levering van elektriciteit en water geen overeenkomst met RWF, maar met de Stichting Recreatieoord West Friesland (hierna: de Stichting) heeft gesloten. Subsidiair hebben [appellanten] de vorderingen inhoudelijk betwist.
3.3.
De rechtbank heeft overwogen dat RWF de rechten zoals omschreven in de dagvaarding door middel van cessie rechtsgeldig heeft verkregen van de Stichting. Vervolgens heeft de rechtbank de vorderingen van RWF (gedeeltelijk) toegewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. Het beroep van [appellanten] op verjaring slaagt niet omdat RWF de door [naam V.O.F.] verrichte betalingen mocht toerekenen op de oudste openstaande vordering, hetgeen zij feitelijk ook heeft gedaan. De oudste vordering waarvan zij betaling vordert dateert daarom van 10 februari 2014. Door enkel (onderbouwd) te stellen dat het verbruik over 2017 en 2018 bij Essent lager was, hebben [appellanten] de omvang van de leveranties van RWF onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank volgt [appellanten] niet in de stelling dat RWF zich niet heeft gehouden aan de afspraak dat zij aan hen zou doorberekenen hetgeen zij aan de nutsleverancier betaalde. Wel heeft RWF per saldo een bedrag van € 5.729,33 aan [naam V.O.F.] in rekening gebracht bovenop de door RWF zelf berekende gemiddelde prijs per kWh, zodat dit bedrag als onvoldoende onderbouwd dient te worden afgewezen. Gelet op het voorgaande achtte de rechtbank de vordering van RWF toewijsbaar tot een bedrag van € 21.476,26 in hoofdsom, met rente en buitengerechtelijke kosten van € 989,76. Ook heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling ten laste van [appellanten] uitgesproken.
3.4.
Tegen deze beslissingen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met vijf grieven op.
3.5.
Met grief 2 betogen [appellanten] dat RWF niet gerechtigd is deze procedure te voeren zodat RWF in haar vorderingen niet-ontvankelijk is. Het hof constateert dat RWF zich in eerste aanleg naast de (door de rechtbank gehonoreerde) cessie heeft beroepen op lastgeving. Met het als productie 5 ter gelegenheid van de comparitie door RWF overgelegde stuk, gedateerd en ondertekend op 4 september 2018, heeft RWF genoegzaam aangetoond dat zij in deze procedure optreedt als lasthebber van de Stichting, de wederpartij van [naam V.O.F.] . Anders dan [appellanten] kennelijk menen, behoefde RWF niet reeds bij inleidende dagvaarding te vermelden dat zij optreedt ter behartiging van de belangen van de Stichting. Het stond haar vrij dat pas naar aanleiding van het daartoe strekkende, bij conclusie van antwoord gevoerde, verweer van [appellanten] te doen. Verder is RWF blijven procederen in eigen naam, zodat de desbetreffende mededeling ook geen wijziging heeft gebracht in de hoedanigheid waarin RWF procedeert (vgl. Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112, rov. 5.2.3). Van een verboden hoedanigheidswisseling aan de zijde van RWF is derhalve geen sprake. Nu RWF reeds op deze grond in haar vorderingen kan worden ontvangen, behoeft hetgeen partijen verder in dit verband naar voren hebben gebracht geen bespreking. Grief 2 faalt derhalve.
3.6.
De grieven 3 en 4, die het hof gezamenlijk zal behandelen, betreffen de vraag of de vordering van RWF is verjaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat verjaring niet aan de orde is aangezien de betalingen van [naam V.O.F.] op de voet van art. 6:43 lid 2 BW in mindering zijn gebracht op de al langer openstaande bedragen, met als gevolg dat de oudste openstaande vordering op [naam V.O.F.] dateert van 10 februari 2014. De grieven stellen onder meer de vraag aan de orde op welke vorderingen de betalingen in mindering mochten worden gebracht. Afhankelijk van het antwoord op die vraag is de vordering van RWF wel of niet verjaard.
3.7.
Het hof stelt voorop dat, mede nu [naam V.O.F.] (onbetwist) een betalingsachterstand had, niet reeds uit
de aardvan de verrichte prestaties (de betalingen) volgt tot voldoening van welke schuld die prestaties strekten. Dat namens [naam V.O.F.] ter comparitie in eerste aanleg is verklaard dat de facturen door haar per jaar in 12 termijnen werden voldaan (waarbij door haarzelf werd ingeschat welke periodieke bedragen moesten worden betaald), maakt dat op zichzelf niet anders. Ook daaruit volgt niet dat deze betalingen, die [appellanten] zelf als voorschotbetalingen aanmerken, naar hun aard slechts konden worden toegerekend op bepaalde verbintenissen of, meer in het bijzonder (zoals [appellanten] stellen) dat die betalingen naar hun aard slechts konden worden toegerekend op de verbintenissen uit het jaar waarop de betalingen volgens [appellanten] betrekking hadden en waarna volgens [appellanten] de afrekeningen volgden.
3.8.
Dat betekent dat art. 6:43 BW uitsluitsel moet bieden. Uit art. 6:43 lid 2 BW volgt, voor zover van belang, dat toerekening van een betaling in de eerste plaats geschiedt op de opeisbare verbintenissen dan wel, indien er ook dan nog meer verbintenissen zijn waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, in de eerste plaats op de meest bezwarende of, indien de verbintenissen even bezwarend zijn, op de oudste. Deze regels van het tweede lid van art. 6:43 BW zijn in beginsel niet van toepassing als de schuldenaar bij de betaling de verbintenis aanwijst waarop de toerekening moet plaatsvinden. Dan geschiedt de toerekening op de verbintenis die de schuldenaar bij de betaling aanwijst (art. 6:43 lid 1 BW).
3.9.
Dat [naam V.O.F.] een (uitdrukkelijke) aanwijzing heeft gegeven als bedoeld in art. 6:43 lid 1 BW is gesteld noch gebleken. Onder de gedingstukken bevindt zich geen verklaring van [naam V.O.F.] waarin zij aangeeft dat enige betaling moet worden toegerekend op een bepaalde verbintenis. Derhalve moet als vaststaand worden beschouwd dat [naam V.O.F.] zich niet uitdrukkelijk over de toerekening heeft uitgelaten. Daarom moet worden onderzocht of zij dat misschien stilzwijgend heeft gedaan.
3.10.
[appellanten] stellen dat zodanige (stilzwijgende) aanwijzing volgt uit het feit dat [naam V.O.F.] (zelf) verscheidene keren het verschil tussen de voorschotbetalingen in een bepaald jaar en de door de Stichting in dat jaar in rekening gebrachte bedragen heeft verrekend. Daartoe heeft zij als producties 4 en 5 een tweetal bankafschriften overgelegd. Uit de daarop vermelde betalingen die door [naam V.O.F.] op 25 februari 2013, respectievelijk 25 januari 2015 zijn verricht, volgt volgens [appellanten] dat aan het begin van een nieuw jaar het verschil tussen de voorschotbetalingen en de afrekening werd verrekend. Tegen deze handelwijze heeft de Stichting niet geprotesteerd, aldus [appellanten]
3.11.
Het hof neemt in aanmerking dat de door [appellanten] overgelegde bankafschriften slechts twee jaren betreffen uit de in geschil zijnde periode (2003-2017). Voor zover [appellanten] zich op het standpunt stellen dat ook voor de andere jaren op dezelfde wijze een (stilzwijgende) aanwijzing heeft plaatsgevonden, hebben zij dat reeds daarom onvoldoende onderbouwd. Wat betreft de jaren 2012 en 2014 waarop de verrekeningen zouden zien, geldt het volgende. Zelfs indien (veronderstellenderwijs) met [appellanten] zou worden aangenomen dat ten gevolge van de gestelde verrekeningen de in 2012 en 2014 verrichte betalingen slechts kunnen worden toegerekend op de in deze jaren ontstane vorderingen, laat dat onverlet dat alle overige betalingen van [naam V.O.F.] op de voet van art. 6:43 lid 2 BW kunnen worden toegerekend op de overige openstaande vorderingen van RWF, met als gevolg dat de oudste openstaande vordering nog steeds valt binnen de periode waarvan [appellanten] zelf zeggen dat geen sprake is van verjaring (de jaren 2012 tot en met 2017). [appellanten] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een andere conclusie kunnen leiden. Hun beroep op een (gestelde) stilzwijgende aanwijzing faalt derhalve.
3.12.
[appellanten] stellen voorts dat [naam V.O.F.] erop mocht vertrouwen dat haar betalingen in het desbetreffende jaar op de in dat jaar ontstane vorderingen zouden worden toegerekend aangezien (zo begrijpt het hof) de Stichting, althans RWF nooit heeft verduidelijkt dat de betalingen van [naam V.O.F.] in mindering werden gebracht op al langer openstaande vorderingen, en ook nooit een specificatie heeft gestuurd van de openstaande vorderingen. Dit vormen echter geen feiten en omstandigheden waaraan [appellanten] redelijkerwijs het door hen gestelde vertrouwen mochten ontlenen. Dit betreft immers geen verklaringen of gedragingen van RWF die erop wijzen dat zij het initiatief nam tot toerekening van betaalde bedragen op een bepaald jaar, althans dat zij ermee instemde dat [naam V.O.F.] aldus van de schuld over een bepaald jaar werd gekweten.
3.13.
Verder betogen [appellanten] dat (zo begrijpt het hof opnieuw) de Stichting de betalingen van [naam V.O.F.] ook niet altijd in mindering heeft gebracht op de langer openstaande vorderingen. Daarmee bedoelen [appellanten] kennelijk te stellen dat krachtens gebruik een afwijkende regeling ter zake van de toerekening tot stand is gekomen. Dit betoog faalt. In de door [appellanten] aangehaalde aanmaning van 20 juli 2005 wordt, anders dan zij stellen, wel degelijk gesproken over openstaande bedragen uit de voorgaande periode 2003-2005. Het enkele feit dat RWF de betaling van € 665,20 die in 2004 door [naam V.O.F.] is verricht op het chronologisch overzicht (nog) niet in mindering had gebracht op het openstaande bedrag uit 2003, is tegen die achtergrond onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Voorts verwijzen [appellanten] in dit verband naar een aanmaning van 19 januari 2009. Ook in die aanmaning wordt echter gesproken over “het jaar 2008 en nog voorgaande jaren”. Dat uit deze aanmaningen niet blijkt hoe de vordering precies is opgebouwd, doet aan het voorgaande niet af.
3.14.
Ten slotte beroepen [appellanten] zich op de redelijkheid en billijkheid om tot toerekening te komen van de betalingen van [naam V.O.F.] op de verbintenissen uit de jaren waarin de betalingen plaatsvonden. Daartoe stellen zij door de opstelling van RWF en door het tijdsverloop te worden bemoeilijkt in hun verweermogelijkheden, meer in het bijzonder in de mogelijkheid om bewijs te leveren van het feit dat de Stichting over het verleden onjuiste bedragen in rekening heeft gebracht. Dit betoog faalt, reeds omdat [appellanten] tegen de achtergrond van hetgeen eerder in dit arrest is overwogen, onvoldoende hebben toegelicht dat de Stichting dan wel RWF in dit opzicht een verwijt treft of dat deze omstandigheid op een andere grond voor rekening van RWF dient te komen. Daarbij moet worden bedacht dat [naam V.O.F.] voor de elektriciteit die zij via de Stichting geleverd kreeg over een eigen tussenmeter beschikte. Bij deze stand van zaken komt het voor rekening van [naam V.O.F.] dat zij de meterstanden destijds niet (tijdig) heeft opgenomen en vergeleken met het opgegeven en in rekening gebrachte energieverbruik en dat zij bij geconstateerde verschillen niet tijdig daarover bij de Stichting althans RWF aan de bel heeft getrokken. De bewijsmoeilijkheden die [appellanten] thans stellen te ondervinden, vallen daardoor in hun risicosfeer.
3.15.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het RWF vrijstond de betalingen van [naam V.O.F.] overeenkomstig het bepaalde in art. 6:43 lid 2 BW toe te rekenen.
3.16.
Het beroep op verjaring faalt in het voetspoor van hetgeen hiervoor is overwogen. De oudste openstaande vordering van RWF op [appellanten] dateert immers van 10 februari 2014, althans van enig moment na 1 februari 2012, terwijl [appellanten] bij brief van 1 februari 2017 zijn gesommeerd tot betaling van de openstaande vorderingen. Dat [appellanten] zich in hoger beroep op art. 3:308 BW beroepen, noopt niet tot een andere conclusie. Gelet op al het voorgaande falen de grieven 3 en 4.
3.17.
Met grief 5 betogen [appellanten] dat RWF een te hoog energieverbruik en te hoge kosten in rekening heeft gebracht. Daartoe betogen zij samengevat het volgende. In 2017 en 2018 beschikte [naam V.O.F.] over een eigen energieaansluiting en was haar gebruik niet anders dan in eerdere jaren. Toch had [naam V.O.F.] over die jaren een gemiddeld verbruik van slechts 64.918 kWh, terwijl RWF in de periode van 2004 tot en met 2014 een gemiddeld verbruik van 79.119 kWh in rekening heeft gebracht. Waar RWF structureel circa een vijfde meer verbruik in rekening heeft gebracht dan de nieuwe energieleverancier Essent, is de omvang van de door RWF in rekening gebrachte leveranties onjuist. Daarom lag het op de weg van RWF om te bewijzen dat de vermeende leveringen van elektriciteit tegen de door RWF gestelde prijs hebben plaatsgevonden. Dat geldt in het bijzonder nu de rechtbank (bij gewijsde) heeft geoordeeld dat door RWF € 5.729,33 ten onrechte in rekening is gebracht, aldus [appellanten] RWF heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.18.
Het hof stelt voorop dat het oordeel van de rechtbank ter zake van de door de Stichting in rekening gebrachte kWh-prijs, transportkosten en energiebelasting in dit hoger beroep niet aan de orde is omdat [appellanten] tegen dat oordeel van de rechtbank niet (voldoende kenbaar) hebben gegriefd. Ter zake van het (wel) door [appellanten] ter discussie gestelde verbruik en de kosten daarvan overweegt het hof als volgt. RWF heeft gemotiveerd gesteld hoeveel [naam V.O.F.] voor elk jaar telkens heeft verbruikt en welke kosten daarvoor in rekening zijn gebracht. Daartegenover hebben [appellanten] enkel gesteld dat uit de meterstanden betreffende de jaren 2017 en 2018 een significant lager verbruik volgt. Met de enkele verwijzing naar van Essent afkomstige stukken, die zien op andere jaren en die afkomstig zijn van een andere leverancier, hebben [appellanten] het door RWF gestelde verbruik echter onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook hier is van belang dat [naam V.O.F.] over een eigen tussenmeter beschikte. Het lag op haar weg om de meterstanden (tijdig) op te nemen om aan te tonen dat die niet overeenkwamen met het door RWF telkens opgegeven en in rekening gebrachte energieverbruik. Bij afwezigheid van een dergelijke concrete aanwijzing dat het gevorderde bedrag van € 21.476,26 niet juist is, hebben [appellanten] de stellingen van RWF onvoldoende weersproken. Dat betekent dat het hof - met de rechtbank - van de juistheid van het door RWF gestelde uitgaat. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Grief 5 faalt gezien het voorgaande.
3.19.
Het bewijsaanbod van [appellanten] wordt gepasseerd, omdat daarbij niet voldoende specifiek feiten te bewijzen zijn aangeboden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.20.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van RWF begroot op € 2.020,- aan verschotten en € 1.391,- voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.A.H. Melissen, J.M. de Jongh en M.M. Korsten -Krijnen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.