Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief 1, juist. Dat beoordelingskader luidt, voor zover in hoger beroep van belang, dat in dit kort geding beoordeeld dient te worden of de vordering van Stadgenoot in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in dit toetsingskader ligt besloten dat, om een vordering tot ontruiming in kort geding toe te wijzen, in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat de bodemrechter een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde toewijsbaar zal achten.
grief 2stelt [appellant] aan de orde dat de kantonrechter bij zijn beslissing onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door hem in eerste aanleg in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen, die zijn stellingen ondersteunen.
grief 4heeft [appellant] gesteld dat de kantonrechter het recht op respect voor zijn woning en privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM heeft miskend. [appellant] heeft voorts erop gewezen dat hij niet de financiële middelen heeft om een (relatief) hoge huur te betalen, dat hij na ontruiming geen vaste slaap- of verblijfplaats heeft, afhankelijk wordt van per dag beschikbare plaatsen in opvanghuizen en wellicht op straat belandt. Hij meent dat deze gevolgen van de ontruiming niet worden gerechtvaardigd door de feiten en de mate van tekortkoming en dat daarnaast de mogelijkheid had bestaan voor een minder ingrijpende maatregel, omdat hem nooit een waarschuwing of tweede kans is gegeven.