ECLI:NL:GHAMS:2020:1907

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
23-002368-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijke aanranding van de eerbaarheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2019. De verdachte is beschuldigd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gepleegd op 27 april 2018 te Amstelveen. De tenlastelegging houdt in dat de verdachte door geweld of bedreiging met geweld de aangeefster heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte wel degelijk schuldig is aan de tenlastegelegde feiten. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de aanraking per ongeluk was en niet van seksuele aard, maar het hof verwierp dit verweer. De verklaringen van de aangeefster en getuigen wezen op opzettelijk gedrag van de verdachte. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen, wat in strijd is met de sociaal-ethische normen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week, die voorwaardelijk is opgelegd, en moet een schadevergoeding betalen aan de benadeelde partij.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002368-19
datum uitspraak: 1 juli 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-005728-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
adres: zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 april 2018 te Amstelveen, in elk geval in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij verdachte, (in het voorbijgaan) onverhoeds zijn hand/arm uitgestoken en/of zijn arm (deels) om of op de buik van die [slachtoffer] gelegd en/of zijn hand op/tussen/bij haar borst(en) gelegd en/of haar borst aangeraakt en/of in haar borst geknepen en/of een wrijvende beweging over haar borst(en) gemaakt;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof, anders dan de rechtbank, wel tot een bewezenverklaring komt.
Bespreking van het verweer van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe voert hij aan dat de aanraking van de verdachte rondom de buik dan wel borsten van aangeefster niet opzettelijk, maar per ongeluk heeft plaatsgevonden en dat deze handeling bovendien niet van seksuele aard was. Er is geen sprake van een ontuchtige handeling volgens de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de verklaringen van aangeefster [slachtoffer], getuige [getuige 1], getuige [getuige 2] en getuige [getuige 3] blijkt dat de verdachte zijn arm naar aangeefster heeft uitgestoken. Daarbij heeft getuige [getuige 2] verklaard dat hij zijn arm ook iets naar voren bracht. Getuige [getuige 1], de vader van aangeefster, heeft verklaard dat hij zag dat de verdachte een stap opzij deed om aangeefster aan te raken. Daarnaast hebben zowel getuige [getuige 2] als getuige [slachtoffer] en aangeefster verklaard dat de verdachte na de bewuste handeling zei ‘ik ken jullie soort, ik mag dit doen’ of woorden van gelijke strekking. Gelet op het feit dat de verdachte een stap opzij heeft gemaakt, zijn arm naar voren heeft gebracht en heeft gezegd dat hij dit mag doen, is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat de verdachte aangeefster per ongeluk bij haar borststreek heeft aangeraakt.
Van een ontuchtige handeling als bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien het een handeling betreft van seksuele aard die in strijd is met de thans geldende sociaal-ethische norm. Indien niet gelijk uit de uiterlijke verschijningsvorm van de handeling duidelijk naar voren komt dat deze een seksueel karakter draagt, komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Factoren die hierbij een rol kunnen spelen zijn onder meer de verhouding tussen de betrokkenen en de context waarbinnen de handeling zich voltrok. De wijze van aanraking en het lichaamsdeel dat is aangeraakt kunnen daarbij relevant zijn.
Blijkens de verklaringen van aangeefster, getuige [getuige 2] en getuige [slachtoffer] heeft de voor aangeefster onbekende verdachte, tijdens het passeren op straat, zijn arm naar haar uitgestoken en haar in de borststreek aangeraakt. Dit is ook bevestigd door getuige [getuige 3] tijdens de zitting bij de rechtbank in eerste aanleg. Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar ter hoogte van haar borsten aanraakte met zijn hele hand. Hierbij voelde zij dat hij een knijpbeweging met een soort wrijfbeweging maakte, zij voelde duidelijk dat hij zijn vinger kromde. De verklaring van de onafhankelijke getuige [getuige 3] sluit hierbij aan. Hij heeft verklaard dat hij zag dat de verdachte een knijpbeweging van boven naar beneden over haar borst en buik maakte. Gelet op de wijze van aanraking, de lichaamsdelen die zijn aangeraakt en het ontbreken van enige verhouding tussen de verdachte en de aangeefster, is naar het oordeel van het hof sprake van ontuchtige handelingen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 april 2018 te Amstelveen, door een feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, immers heeft hij verdachte, in het voorbijgaan onverhoeds zijn hand/arm uitgestoken en zijn hand bij haar borst(en) gelegd en haar borst aangeraakt en in haar borst geknepen en een wrijvende beweging over haar borst(en) gemaakt.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 weken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan aanranding van een voor hem onbekende, zwangere vrouw. Hiermee heeft hij een inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Dit is een ernstig feit, dat tot nare gevolgen voor de aangeefster heeft geleid. Het hof kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat het hier gaat om een eenmalig incident, mede gelet op het feit dat de verdachte niet eerder voor een soortgelijk delict is veroordeeld. Daarom kan worden volstaan met een straf in de waarschuwende sfeer.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [getuige 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 54,48. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van de vordering van de benadeelde partij.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu dit geen kosten betreft die [slachtoffer] zelf had kunnen vorderen als zij die kosten zelf had gemaakt. Er is dus geen sprake van verplaatste schade als bedoeld in artikel 6:107, eerste lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek. Ten aanzien van deze schade zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 394,26, bestaande uit €320,00 aan immateriële schade en €74,26 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het materiële deel van de vordering van de benadeelde partij en gevorderd dat aan de verdachte voor dit deel de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van het immateriële deel van de vordering van de benadeelde partij. De grondslag voor deze vordering is de ‘aantasting in persoon op andere wijze’, zoals neergelegd in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Er zijn geen stukken waaruit blijkt van enig ziektebeeld bij de benadeelde partij ten gevolge van het handelen van de verdachte. Van de uitzonderingssituatie waarbij de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zo voor hand liggen dat een aantasting in persoon kan worden aangenomen is geen sprake. Daarvoor is de strafbare handeling van de verdachte onvoldoende zwaar.
Het hof is van oordeel dat het materiële deel van de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Het hof is met de advocaat-generaal van mening dat het immateriële deel van de vordering van de benadeel partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu niet is voldaan aan de eisen zoals gesteld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) week.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [getuige 2]
Verklaart de benadeelde partij [getuige 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 74,26 (vierenzeventig euro en zesentwintig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 74,26 (vierenzeventig euro en zesentwintig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 27 april 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. F.A. Hartsuiker en mr. M.J.A. Plaisier, in tegenwoordigheid van mr. F. van den Brink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 juli 2020.
[…]