ECLI:NL:GHAMS:2020:1902

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
200.249.012/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van een gemeenschappelijke woning na relatiebreuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat er overeenstemming was over de verdeling van de gezamenlijke woning tussen de man en de vrouw. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet ontvankelijk is, omdat hij niet tijdig heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. De rechtbank had in haar vonnis bepaald dat de woning voor een bedrag van € 306.000,- aan de vrouw zou worden toegedeeld, waarbij de vrouw de man de helft van de overwaarde zou moeten betalen. De man betwist dat er ooit volledige overeenstemming is bereikt over de waarde van de woning en de voorwaarden voor de toedeling. Het hof heeft de argumenten van de man en de vrouw zorgvuldig afgewogen. Het hof oordeelt dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat de rechtbank niet duidelijk heeft gemaakt onder welk artikel van het Burgerlijk Wetboek de uitspraak valt. Het hof concludeert dat er wel degelijk overeenstemming was over de waarde van de woning en dat de rechtbank terecht de vorderingen van de vrouw heeft toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.249.012/01
zaaknummer rechtbank : C/15/265849 / HA ZA 17-759
arrest van de meervoudige familiekamer van 14 juli 2020
inzake
[de man] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.G. Burgers te Alkmaar,
tegen
[de vrouw],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 26 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 1 augustus 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie. De man heeft het hoger beroep ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op 8 november 2018.
Bij rolbeslissing van 6 november 2019 heeft het hof bepaald dat partijen zich bij memorie van grieven en memorie van antwoord dienen uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens uitlating over ontvankelijkheid appellant, met producties;
- memorie van antwoord, met productie;
- akte van de zijde van de man in geding brengen producties en nadere overwegingen;
- antwoordakte van de zijde van de vrouw.
Partijen hebben de zaak ter mondelinge behandeling van 10 oktober 2019 doen bepleiten, door hun respectieve advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis - naar het hof begrijpt - in zoverre zal vernietigen en opnieuw rechtdoende - uitvoerbaar bij voorraad - zal bepalen dat de voormalige gezamenlijke woning van partijen, gelegen aan [adres] te [plaats] op grond van de actuele marktwaarde ten tijde van de feitelijke notariële toedeling en levering van de woning aan de vrouw, subsidiair voor een bedrag van € 345.000,-, meer subsidiair op grond van de door het hof in goede justitie te bepalen waarde van de gezamenlijke woning aan de vrouw zal worden toegedeeld, onder de gehoudenheid van de vrouw de helft van de overwaarde aan de man te betalen ter gelegenheid van die notariële toedeling, op voorwaarde dat de man bij gelegenheid van die toedeling zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening die is verbonden aan de woning en dat de notariële toedeling aan de vrouw binnen een maand na afgifte van het arrest van het hof zal geschieden, kosten rechtens. De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn hoger beroep althans afwijzing van zijn vorderingen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad sinds 1997. In december 2006 hebben zij samen een woning aan [adres] te [plaats] gekocht (hierna: de woning). Op 1 december 2006 hebben zij een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. De samenlevingsovereenkomst van partijen is op 9 januari 2017 geëindigd.
2.3.
Partijen hebben in een mediationtraject getracht tot (onder meer) verdeling van de woning te komen. Na het mislukken van de mediation is tussen de (toenmalige) advocaten van partijen gecorrespondeerd.
In een e-mailbericht van de advocaat van de man van 27 januari 2017 staat onder meer:
“Cliënt is bereid om zijn medewerking te verlenen aan toebedeling van de woning aan uw cliënte, mits uw cliënte hem een bijdrage voldoet voor zijn noodgedwongen vertrek uit de woning ad € 3.000,- (o.a. als vergoeding verhuiskosten en herinrichtingskosten), voormeld gebruik door uw cliënte tot 1 juli a.s. wordt toegestaan én uw cliënte een redelijk voorstel doet terzake de waarde van de woning. Tegen welke waarde wil uw cliënte de woning overnemen?”In een e-mailbericht van de toenmalige advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man van 31 januari 2017 staat onder meer het volgende.
“U gaf aan te willen vernemen voor welke waarde cliënte de woning wil overnemen. Dat is € 306.000. Graag verneem ik of dit akkoord is.”
2.4.
In een e-mail bericht van de advocaat van de man aan de toenmalige advocaat van de vrouw van 2 februari 2017 staat onder meer het volgende.
“Naar aanleiding van uw emailbericht d.d. 31 januari jl. bericht ik u als volgt.
(…)
Verder is cliënt er mee akkoord dat uw cliënt de woning zal overnemen tegen een waarde ad € 306.000,-, op voorwaarde dat voormeld gebruik van de woning door cliënt tot 1 juni a.s. door uw cliënt wordt toegestaan, cliënt zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de hypothecaire geldlening verbonden aan de woning én uw cliënte alle aan overname van de woning verbonden kosten (waaronder in ieder geval notariskosten, bankkosten en eventuele makelaarskosten) zal dragen, met name nu cliënt meent dat de woning, bij verkoop aan een derde, een hogere prijs dan € 306.000,00 zal kunnen opleveren. Cliënt gaat er daarbij voorts van uit dat de diverse gemeentelijke belastingen verrekend zullen worden, dat de helft van het opgebouwde aflossingsdeel rechtstreeks aan hem wordt uitgekeerd, dat uw cliënte de contracten met Energiedirect.nl, PWN en KPN overneemt en daarbij eventuele kosten van contractbreuk maar ook verrekening ivm zonnepanelen op zich neemt. En voorts dat zij de woonhuis- en inboedelverzekering z.s.m. overneemt alsook alle automatische incasso’s ten aanzien van (gebruiks)lasten van de woning vanaf haar eigen rekeningnummer laat incasseren.”
De vrouw heeft hierop gereageerd bij e-mail van 6 februari 2017, waarbij zij onder meer reageert op de door de man gestelde voorwaarden en eigen voorwaarden noemt.
2.5.
In een e-mailbericht van de advocaat van de man aan de toenmalige advocaat van de vrouw van 16 maart 2017 (04:39) staat onder meer het volgende.
“Eerder liet ik u weten dat cliënt de woning per 1 mei a.s. zal verlaten, doch inmiddels is duidelijk dat cliënt de woning reeds per 1 april a.s. kan en zal verlaten. Ik neem aan dat uw cliënte hier geen bezwaar tegen heeft. De sleuteloverdracht en het op naam overschrijven van de woning dient evenwel pas plaats te vinden nadat cliënt zijn eigendommen uit de gezamenlijke woning heeft kunnen verhuizen, uiterlijk op 1 mei a.s.
(…)
Terzake het kort geding resteert thans feitelijk enkel nog de vordering van uw cliënte terzake het spaargeld. Cliënt heeft uw cliënte reeds voorgesteld om haar hiervan € 4.000,00 te retourneren. Gezien het bovenstaande meent cliënt dat dit een redelijk voorstel is. Daarnaast dienen de inboedelgoederen verdeeld te worden. Wellicht dat terzake een ‘package-deal’ bereikt kan worden. Ik vraag mij – in het kader van de huidige onderhandelingen – af of het kort geding van vrijdag a.s. wel doorgang dient te vinden.”
2.6.
In een e-mailbericht van de toenmalige advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man van 16 maart 2017 staat onder meer het volgende.
“Cliënte is bereid het kort geding aan te houden, onder de voorwaarde dat de toezegging dat uw cliënt de woning per 1 april a.s. zal verlaten een harde toezegging is. Daarnaast wil cliënte graag vernemen of de toedeling van de woning akkoord is (de bank zit daarop te wachten) zodat dit verder kan worden geregeld.”
2.7.
In een e-mailbericht van de advocaat van de man aan de toenmalige advocaat van de vrouw van 16 maart 2017 (10:32) staat onder meer het volgende.
“Cliënt zal de woning conform mijn mail aan u van vanmorgen per 1 april a.s. verlaten.
(…)
Toedeling van de woning aan uw cliënte is akkoord. Daar heb ik u reeds eerder over bericht.
(…)
Wij bespraken dat wij de overige kwesties volgende week nader zullen bespreken.”
2.8.
In een e-mail bericht van de advocaat van de man aan de toenmalige advocaat van de vrouw van 22 mei 2017 staat onder meer het volgende.
“Cliënt heeft zich in het verleden weliswaar akkoord verklaard met overname van de woning door uw cliënte, doch hij heeft daaraan heldere voorwaarden verbonden.
Eén voorwaarde was bijvoorbeeld gebruik van de woning door cliënt tot 1 juni a.s. Uw cliënte heeft dit gebruik niet toegestaan en een eerder vertrek van cliënt uit de woning bewerkstelligd.
Uw cliënte heeft ook niet toegezegd dat zij de aan de overname van de woning verbonden kosten zal dragen. Uw cliënte heeft zich evenmin bereid verklaard tot betaling van een verhuiskostenvergoeding en een vergoeding terzake het gebrek aan pensioenopbouw Partijen dienen voorts nog definitieve afspraken te maken omtrent onder meer de door cliënt gewenste verrekening van gemeentelijke belastingen, de uitkering van het opgebouwde saldo, een verrekening ivm zonnepanelen en het omzetten van automatische incasso’s ten aanzien van (gebruiks) lasten van de woning.
In mijn mail d.d. 2 februari jl. heb ik u reeds laten weten dat cliënt meent dat de woning, bij verkoop aan een derde, een hogere prijs dan € 306.000,00 zal kunnen opleveren. Die mening is cliënt nog steeds toegedaan. Het is om die reden dat hij enkel onder voorwaarden zijn medewerking wilde verlenen. Uw cliënte heeft echter aan deze voorwaarden niet voldaan. Zij heeft deze in ieder geval niet geaccepteerd. Van overeenstemming tussen partijen is derhalve evident geen sprake.
Cliënt wenst om die reden een nieuwe taxatie van de woning door een onafhankelijke makelaar.”
2.9.
Bij vonnis in kort geding van 31 juli 2017 is de vrouw bevolen om - samengevat – opdracht te verlenen aan een makelaar tot het vaststellen van de onderhandse vrije verkoopwaarde van de woning. Daarbij heeft de voorzieningenrechter als volgt overwogen:
“Mocht op een later moment in de bodemprocedure toch blijken dat partijen reeds in een eerder stadium tot volledige overeenstemming omtrent de waarde van de woning en een toedeling van de woning aan de vrouw zijn gekomen, dan zullen de kosten van deze taxatie wellicht onnodig blijken. Overeenstemming tussen partijen kan echter thans – bij gebreke van overlegging van de correspondentie tussen partijen over de waarde van de woning en de toedeling van de woning aan de vrouw – niet worden vastgesteld.”
Deze taxatie heeft plaatsgevonden. Daarbij is de waarde per 7 augustus 2017 vastgesteld op € 317.500,-.
2.10.
Bij vonnis in kort geding van 8 juli 2019 is - samengevat - de man veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning.
2.11.
Medio september 2019 is de woning verkocht voor een bedrag van € 351.000,-, onder voorbehoud van financiering. Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep had de levering nog niet plaatsgevonden.

3.Beoordeling

3.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - in conventie voor recht verklaard dat tussen partijen overeenstemming is ontstaan over de verdeling van de woning waarbij de woning voor een bedrag van € 306.000,- aan de vrouw wordt toegedeeld en waarbij de vrouw de man de helft van de overwaarde (waarde woning ad € 306.000,- minus hoogte hypothecaire lening per 1 april 2017) voldoet (rechtsoverweging 8.1) en is de man veroordeeld aan deze verdeling mee te werken door binnen twee weken na de betekening van dit vonnis aan hem mee te werken aan de notariële toedeling (levering) van de woning aan de vrouw (rechtsoverweging 8.2). Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het vonnis in de plaats komt van de voor toedeling (levering) van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man, in het geval de man niet aan de veroordeling onder 8.2 voldoet (rechtsoverweging 8.3).
3.2.
De vrouw voert aan dat de man niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat de man niet heeft voldaan aan het vereiste ingevolge artikel 3:301 lid 2 BW in verbinding met artikel 433 Rv van de inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister binnen acht dagen na de instelling van het hoger beroep. Zij stelt dat de tekst van rechtsoverweging 8.3 van het bestreden vonnis valt onder artikel 3:301 lid 2 BW. In de jurisprudentie wordt geen grammaticaal onderscheid gemaakt tussen de woorden ‘medewerking/toestemming/wilsverklaring etc.’ of ‘akte’. In artikel 3:301 lid 2 BW staat zelfs ‘akte of een deel daarvan’. De handtekening van de man is een deel van de akte. Voorst betwist zij dat de man, zoals hij stelt, heeft willen meewerken aan de levering van de woning aan haar. Na de betekening van het bestreden vonnis heeft de vrouw de man uitgenodigd vrijwillig mee te werken aan de levering. De man stelde daaraan zulke bijzondere eisen dat de vrouw de notaris heeft verzocht van de mogelijkheid van reële executie gebruik te maken. De notaris weigerde dat omdat de bank toestemming weigerde voor doorhaling van het recht van hypotheek, gelet op het risico van een vernietiging door het hof van het vonnis waarvan beroep. De man heeft wel degelijk gegriefd tegen het deel van het bestreden vonnis waarop artikel 3:301 BW betrekking heeft, te weten de rechtsoverwegingen 8.2 en 8.3. De rechtsoverwegingen 8.1, 8.2 en 8.3 van het bestreden vonnis vormen een onlosmakelijk geheel. Door gebruikmaking van de indeplaatsstelling/reële executie wordt de koopprijs in de akte vastgesteld, die in de openbare registers terecht komt. Daarmee is de rechtszekerheid in het geding.
De man voert verweer.
3.3.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Artikel 3:300 lid 1 BW bepaalt onder meer:
Is iemand jegens een ander gehouden een rechtshandeling te verrichten, dan kan, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet, de rechter op vordering van de gerechtigde bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is.
Artikel 3:300 lid 2 BW bepaalt:
Is de verweerder gehouden om tezamen met de eiser een akte op te maken, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden.
Artikel 3:301 lid 2 BW schrijft voor dat, op straffe van niet-ontvankelijkheid, verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak als bedoeld in het eerste lid van die bepaling, worden ingeschreven in het in art. 433 Rv bedoelde register. De in artikel 3:301 lid 1 BW vermelde uitspraken zijn die, waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treden van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW. Volgens vaste rechtspraak is de strekking van artikel 3:301 lid 2 BW het zoveel mogelijk waarborgen van de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de rechtszekerheid die voor de verkrijging van registergoederen is vereist en ziet deze bepaling niet op de bescherming van het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld. In het licht van deze beperkte strekking van artikel 3:301 lid 2 BW leidt de niet-tijdige inschrijving van het rechtsmiddel in de registers slechts tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. Aangezien in art. 3:301 lid 2 BW op een verzuim van inschrijving de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid wordt gesteld, is er geen grond het toepassingsbereik van deze bepaling uit te breiden tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken, of waarin de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is. Daarom moet worden aangenomen dat de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts geldt voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden. Een vernietiging van de uitspraak kan immers alleen in die gevallen ertoe leiden dat inschrijving van de uitspraak in de openbare registers, achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid (onder meer HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538).
In geschil is of de beslissing van de rechtbank valt onder de reikwijdte van artikel 3:300 lid 1 of lid 2 BW. Mede gelet op de verstrekkende gevolgen wat betreft de ontvankelijkheid van het hoger beroep, dient voldoende duidelijk te zijn dat er sprake is van een uitspraak op grond van artikel 3:300 lid 2 BW. In dit geval ontbreekt die duidelijkheid. Daartoe overweegt het hof als volgt. In eerste aanleg heeft de vrouw gevorderd “veroordeling van de man aan deze verdeling mee te werken (…) op straffe van een dwangsom (…) met de bepaling dat, indien de medewerking van de man uitblijft, het bestreden vonnis in de plaats treedt van de bij de levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man”, een mengvorm van lid 1 en 2 van artikel 3:300 BW, waarmee op voorhand niet duidelijk is of wordt gerefereerd aan lid 1 of lid 2 van artikel 3: 300 BW. In het bestreden vonnis is, conform de vordering van de vrouw in zoverre, bepaald dat in het geval de man zijn medewerking niet verleent aan de notariële toedeling (levering), het vonnis in de plaats komt van de voor de toedeling (levering) van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man.
Het dictum ten aanzien van de reële executie sluit niet aan bij de tekst van artikel 3:300 lid 1 BW of bij de tekst van lid 2 van dat artikel. Een toelichting ontbreekt in de rechtsoverwegingen. Anders dan de vrouw betoogt biedt ook rechtsoverweging 7.7 geen handvatten nu daarin slechts staat dat de gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, aangezien zal worden bepaald dat het vonnis in de plaats komt van de voor de toedeling (levering) van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening, hetgeen de letterlijke tekst van het dictum is. Evenmin valt uit de overige in hoger beroep overgelegde stukken uit de eerste aanleg te herleiden of bedoeld is toepassing te geven aan lid 1 of aan lid 2 van artikel 3:300 BW en of hierover een debat heeft plaatsgevonden. In het licht van het voorgaande zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de reële executie is gebaseerd op artikel 3:300 lid 2 BW en is de man gelet op de beperkte strekking van artikel 3:301 lid 2 BW ontvankelijk in zijn hoger beroep.
3.4.
De grieven van de man komen neer op het volgende. Primair betoogt de man dat er tussen partijen op geen enkel moment een volledige en ondubbelzinnige overeenstemming is bereikt over de waarde waartegen de woning aan de vrouw zou worden toegescheiden. De vrouw heeft zich nooit bereid getoond te voldoen aan alle door hem gestelde voorwaarden voor akkoord van toedeling van de woning tegen de genoemde waarde, onder andere een door hem voorgestelde verhuis- en herinrichtingsvergoeding en vergoedingen voor pensioenschade/verlies, gemeentelijke belastingen en waterschapsheffingen, zonnepanelen, energiecontracten en het watercontract. De man wijst daartoe op de correspondentie per e-mail tussen de (toenmalige) advocaten van partijen tussen 27 januari 2017, 2, 6 en 7 februari 2017 en 16 maart 2017, hiervoor opgenomen onder rov. 2.3 t/m 2.7. Ook uit de uitspraak in kort geding van 31 juli 2017 (zie hierboven rov. 2.9) blijkt, zo voert de man aan, dat geen overeenstemming bestond over de waarde van de woning. Subsidiair stelt de man dat, als de voornoemde e-mailcorrespondentie al onduidelijkheden zou bevatten, deze niet uitsluitend in zijn nadeel kunnen worden uitgelegd. Beide partijen hadden moeten verifiëren of er daadwerkelijk overeenstemming was. Nu dit achterwege is gebleven dient het er voor te worden gehouden dat er geen volledige overeenstemming over een waarde van € 306.000,- bestond. Nu de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen overeenstemming over een waarde van € 306.000,- hadden, heeft de rechtbank eveneens ten onrechte de man veroordeeld mee te werken aan deze verdeling en, bij gebreke daarvan, het vonnis in de plaats gesteld van de voor de toedeling (levering) (kort gezegd) noodzakelijke rechtshandelingen, aldus de man.
3.5.
De vrouw voert verweer. Zij betoogt dat er wel degelijk overeenstemming over de waarde bestond. Partijen hebben tussen 2 februari 2017 en 16 maart 2017 onderhandeld over diverse voorwaarden ten aanzien van de verdeling van de woning. Gaandeweg de onderhandelingen kwamen nieuwe discussiepunten aan de orde. De aanvankelijk door de man op 2 februari 2017 gestelde voorwaarden stonden op 16 maart 2017 niet meer ter discussie. Bovendien heeft de vrouw aan alle voorwaarden die in de e-mail van 2 februari 2017 stonden voldaan. Op geen enkel moment heeft de man deze nieuwe voorwaarden verbonden aan zijn instemming met toedeling van de woning aan de vrouw voor een prijs van € 306.000,-. De ‘packagedeal’ waarover in de eerste mail van de man van 16 maart 2017 (rov. 2.5) wordt gesproken ziet enkel op de suggestie om ter zake het spaargeld en de inboedel tot een redelijk compromis te komen. Dat blijkt ook uit de tweede e-mail van de man van 16 maart 2017 (rov 2.7). Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld zoals in rechtsoverweging 8.2 en 8.3 van het vonnis weergegeven, omdat de vrouw niets zou hebben aan een verklaring voor recht zonder veroordeling van de man zijn medewerking te verlenen.
3.6.
In geschil is de vraag of partijen overeenstemming hebben bereikt over toedeling van de woning aan de vrouw tegen een waarde van € 306.000,-. Ter beantwoording van deze vraag overweegt het hof als volgt. De man heeft zich bij e-mail van 27 januari 2017 akkoord verklaard met overname van de woning door de vrouw onder enkele voorwaarden. Bij e-mail van 2 februari 2017 heeft hij zich akkoord verklaard met de door de vrouw voorgestelde waarde van € 306.000,- waarbij hij diverse voorwaarden heeft gesteld die afwijken van de in zijn e-mail van 27 januari 2017 gestelde voorwaarden. De vrouw heeft daarop bij e-mail van 6 februari 2017 gereageerd en haar eigen aanvullende voorwaarden genoemd. In zijn e-mail van 16 maart 2017 (04:39) heeft de man aangegeven op welke datum hij de woning zal verlaten en op welk moment de sleuteloverdracht en het op naam overschrijven van de woning dient plaats te vinden, heeft hij aangegeven dat hij het betreurt dat de vrouw hem geen tegemoetkoming in de kosten verbonden aan zijn verhuizing wenst te voldoen, en heeft hij voorts aangegeven dat ter zake het kort geding (waarbij de vrouw in conventie - kort weergegeven - had gevorderd de man te veroordelen mee te werken aan de levering van de woning) enkel nog resteert de vordering van de vrouw ter zake het spaargeld en de verdeling van de inboedel. Voorts staat in deze e-mail dat de man zich afvraagt of, in het kader van de onderhandelingen, “het kort geding van vrijdag a.s. wel doorgang dient te vinden”. De vrouw heeft bij e-mail van 16 maart 2017 (9:36) bericht dat zij bereid is het kort geding aan te houden mits de man de woning op 1 april 2017 zal verlaten en dat zij wenst te “vernemen of de toedeling van de woning akkoord is, (de bank erop zit te wachten), zodat het kan worden geregeld”. De man heeft daarop bij e-mail van dezelfde dag (10:32) toegezegd dat hij de woning op 1 april 2017 zal verlaten en heeft bevestigd dat toedeling van de woning aan de vrouw akkoord is en dat partijen de overige kwesties volgende week nader zullen bespreken. Partijen bevonden zich derhalve (in ieder geval vanaf 27 januari 2017) in een onderhandelingsfase, waarbij gedurende die periode de wederzijds gestelde voorwaarden wijzigden. De man heeft zich aanvankelijk (in zijn e-mail van 2 februari 2017) onder voorwaarden akkoord verklaard met de waarde van € 306.000,-. In zijn e-mails van 16 maart 2017 heeft de man echter, zonder dat hij daaraan nadere voorwaarden verbond, aangegeven de woning te zullen verlaten, vermeld op welke termijn de woning kan worden geleverd, kennelijk afgezien van een tegemoetkoming in de kosten van zijn verhuizing en (nogmaals) bevestigd dat hij akkoord is met toedeling van de woning aan de vrouw. Daarbij was hij ervan op de hoogte dat de vrouw dit op korte termijn wenste te effectueren, gelet op haar opmerking:
“de bank zit erop te wachten”in haar e-mail van 16 maart 2017. Dit alles biedt steun voor het standpunt van de vrouw dat er in ieder geval op dat moment sprake was van overeenstemming over de waarde waartegen de vrouw de woning zou overnemen. Dit wordt nog ondersteund door de e-mail van de man van 16 maart 2017 (10:32) waarin hij de nog resterende geschilpunten (spaargeld en inboedel) noemt en zich afvraagt of het kort geding nog doorgang dient te vinden. Hieruit leidt het hof af dat de man zich niet (langer) wenste te verzetten tegen de overdracht van de woning aan de vrouw tegen de door haar genoemde waarde. Daarbij overweegt het hof dat, anders dan de man lijkt te betogen, de door de man in voormelde e-mail voorgestelde ‘packagedeal’ betrekking heeft op de daarvoor in dezelfde alinea door de man genoemde geschilpunten betreffende het spaargeld en de inboedel en dus niet op de toedeling van de woning aan de vrouw tegen de door haar voorgestelde waarde. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien waarom de vrouw, zoals de man subsidiair aanvoert, had moeten verifiëren of de man akkoord was met overname tegen deze waarde. De man heeft ter gelegenheid van het pleidooi nog aangevoerd dat hij alleen met deze waarde zou hebben ingestemd als de vrouw met de kinderen in de woning zou zijn blijven wonen, maar deze stelling kan niet worden gevolgd in het licht van het voorgaande, waarin is aangegeven dat partijen naderhand niet zijn teruggekomen op eerder gestelde voorwaarden, en is in dat licht bezien ook niet voldoende onderbouwd.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ten aanzien van de toedeling van de woning voor een waarde van € 306.000,- volledige overeenstemming was bereikt. De rechtbank heeft derhalve terecht de primaire vordering van de vrouw in eerste aanleg toegewezen zoals vermeld onder 8.1 tot en met 8.3 van het dictum van het bestreden vonnis. De grieven falen en de vorderingen van de man in hoger beroep dienen te worden afgewezen.
3.7.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Gelet op de familieverhoudingen zal het hof de proceskosten compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.