Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief 4 in principaal appelkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter in overweging 14 van het tussenvonnis dat voor hem vanwege artikel 14.6 lid 2 van de cao een informatieplicht geldt met betrekking tot zijn sollicitatieactiviteiten. Met
grief I in incidenteel appelkomt BOMW op tegen het oordeel van de kantonrechter in die overweging dat de schending van de informatieplicht een geringe en tijdelijke tekortkoming is, waardoor verval van de gehele wachtgeldregeling een onaannemelijk rechtsgevolg is dat de cao-partijen niet (objectief) kunnen hebben bedoeld. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Uit artikel 14.6 lid 2 van de cao volgt dat [appellant] verplicht is gebruik te maken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, tenzij hij aantoont dat deze verplichting redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. De sanctie hierop is vastgelegd in artikel 14.8 aanhef en lid 1 derde punt: het wachtgeld vervalt als [appellant] weigert aan de hem in artikel 14.6 opgelegde verplichtingen te voldoen. Het hof oordeelt dat uit artikel 14.6 lid 2 van de cao geen informatieplicht met betrekking tot sollicitatieactiviteiten kan worden afgeleid. Dit geldt temeer daar in artikel 14.6 lid 3 van de cao wel een informatieplicht met betrekking tot inkomsten is opgenomen. Als de cao-partijen een informatieplicht met betrekking tot sollicitatieactiviteiten hadden willen overeenkomen, dan hadden zij dat uitdrukkelijk moeten regelen. Gelet op het bepaalde in artikel 14.8 aanhef en lid 1 derde punt van de cao kan volgens het hof alleen het door de wachtgeldgerechtigde niet gebruik maken van de mogelijkheid inkomsten te verkrijgen leiden tot verval van het wachtgeld. Louter in dat kader zou onder bijzondere omstandigheden informatie kunnen worden verlangd omtrent bijvoorbeeld sollicitatieactiviteiten. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn echter gesteld noch gebleken. Van een algemene informatieplicht met betrekking tot sollicitatieactiviteiten is evenwel geen sprake. Grief 4 in principaal appel slaagt, grief I in incidenteel appel faalt.
grief II in incidenteel appelkomt BOMW op tegen het oordeel van de kantonrechter in overweging 15 van het tussenvonnis dat het ontijdig aanleveren van informatie over ontvangen loon uit een nieuwe dienstbetrekking geen schending van de informatieplicht oplevert, laat staan een die verval van zijn wachtgeld rechtvaardigt, gelet op de geringe tijd die [appellant] heeft laten verstrijken. Het hof oordeelt als volgt. In artikel 14.6 lid 3 van de cao staat – voor zover relevant – dat de wachtgeldgerechtigde verplicht is aan de werkgever direct opgave te doen van zijn inkomsten. [appellant] is op 25 april 2016 bij Trustforce in dienst getreden. Eerst nadat BOMW bij brief van 9 juni 2016 (onder andere) om informatie had verzocht heeft [appellant] BOMW bij brief van 9 juni 2016 (verzonden op 14 juni 2016) een salarisspecificatie van Trustforce over april 2016 toegezonden. Per 1 juli 2016 heeft [appellant] de salarisspecificaties over mei en juni 2016 doorgestuurd. Het hof is het met [appellant] eens dat het voor BOMW niet zinvol was nettobedragen te vernemen en dat hij inkomensinformatie en bewijsstukken pas kon verstrekken nadat hij daarover zelf de beschikking had gekregen.
grief III in incidenteel appelkomt BOMW op tegen het oordeel van de kantonrechter in overweging 16 van het tussenvonnis dat [appellant] aan zijn informatieverplichting heeft voldaan ten aanzien van de door hem uitgevoerde werkzaamheden als zelfstandige en dat voor BOMW redelijkerwijs geen aanleiding bestaat om de aangeleverde inkomensinformatie te verifiëren. Het hof oordeelt dat de informatieplicht niet gold zolang BOMW de wachtgeldregeling niet toepaste. De inkomsten als zelfstandige blijken allereerst uit de op 12 mei 2016 aan BOMW toegezonden aangifte IB 2014. Op het eerste verzoek van BOMW op 9 juni 2016 heeft [appellant] BOMW bij brief van 9 juni 2016 (verzonden op 14 juni 2016) geïnformeerd over het feit dat hij € 4.709,- aan inkomsten heeft gegenereerd bij het Erasmus MC. [appellant] heeft BOMW op 4 juli 2016 nog de onderliggende factuur van Carealisation aan het Erasmus MC toegezonden. Het hof is – met de kantonrechter – van oordeel dat [appellant] aan zijn informatieplicht ten aanzien van de door hem uitgevoerde werkzaamheden als zelfstandige heeft voldaan en dat er voor BOMW geen aanleiding was te veronderstellen dat [appellant] verdere inkomsten van het Erasmus MC heeft verzwegen of om nadere onderbouwing te verlangen. Grief III in incidenteel appel faalt.
grief IV in incidenteel appelslechts voortbouwt op de grieven I tot en met III in incidenteel appel faalt deze eveneens.
grief V in incidenteel appelkomt BOMW op tegen het oordeel van de kantonrechter in overweging 27 van het tussenvonnis dat de ontslagvergoeding moet worden ‘onttrokken’ aan de periode 1 juli tot 1 november 2013, omdat in de beschikking van 14 juni 2013 (zie 2.3) waarmee de arbeidsovereenkomst werd ontbonden en [appellant] een vergoeding werd toegekend van € 150.000,- bruto is bepaald dat deze vergoeding in mindering strekt op hetgeen BOMW uit hoofde van een wachtgeldregeling aan [appellant] verschuldigd zou zijn. Het hof oordeelt als volgt. Bij beschikking van 14 juni 2013 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen op verzoek van BOMW ontbonden per 1 juli 2013. Na het verstrijken van een fictieve opzegtermijn van vier maanden heeft het UWV [appellant] per 1 november 2013 een WW-uitkering toegekend, waarbij de schadevergoeding werd beschouwd als loon over de opzegtermijn.
grief 1 in principaal appelkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter in de overwegingen 20 e.v. van het tussenvonnis, op grond waarvan zijn vorderingen ter zake verdere pensioenopbouw zijn afgewezen. Het hof oordeelt als volgt. Uit artikel 14.5 lid 1 van de cao (zie 2.2) blijkt dat gedurende de wachtgeldperiode de pensioenaanspraken doorlopen indien en zolang de wachtgeldgerechtigde het deelnemerschap aan het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (hierna: het pensioenfonds) wenst voort te zetten. [appellant] heeft op 28 maart 2013 bij het pensioenfonds geïnformeerd naar de kosten van vrijwillige voortzetting, naar aanleiding waarvan het pensioenfonds hem op 8 april 2013 een kostenindicatie heeft gegeven. [appellant] heeft het pensioenfonds vervolgens niet laten weten dat hij zijn pensioenopbouw vrijwillig wilde voortzetten, reden waarom dit recht tot vrijwillige voortzetting is komen te vervallen. Nu [appellant] geen deelnemer in het pensioenfonds is gebleven, is aan de voorwaarde van artikel 14.5 lid 1 van de cao niet voldaan en heeft [appellant] geen recht op voortzetting van zijn pensioen tijdens de wachtgeldperiode. Anders dan [appellant] nog stelt, impliceert de (enkele) omstandigheid dat BOMW de pensioenaanspraken van [appellant] had afgewezen niet dat een mededeling van [appellant] dat hij zijn deelname aan het pensioenfonds wilde voortzetten, zinloos was. Grief 1 in principaal appel faalt.
grief 2 in principaal appelkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter in de overwegingen 6 en 7 van het eindvonnis dat eenmalige cao-uitkeringen gedurende de wachtgeldperiode niet bij de berekening van het wachtgeld worden betrokken. [appellant] maakt aanspraak op een verhoging van 0,5% van het bruto jaarsalaris per juli 2015 en juli 2016, alsmede een eenmalige uitkering van € 200,- bruto per september 2017 en september 2018. Het hof oordeelt als volgt. Uit artikel 14.4 lid 3 van de cao (zie 2.2) blijkt dat algemene loonaanpassingen uit de cao, welke door [appellant] zouden zijn genoten als hij in dienst zou zijn gebleven, bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking worden genomen. Uit de preambule van de cao 2014-2016 volgt dat de eenmalige cao-uitkeringen gelden voor iedere werknemer die op 1 juli 2015 respectievelijk 1 juli 2016 in dienst is, in de preambule van de cao 2017-2019 is een vergelijkbare bepaling niet opgenomen. Tussen partijen staan de algemene loonaanpassingen uit de cao van 2017 en 2018 dan ook niet discussie. Met betrekking tot de algemene loonaanpassingen uit de cao van 2015 en 2016 heeft volgens het hof te gelden dat artikel 14.4 lid 3 van de cao voor toekenning van de eenmalige cao-uitkeringen uitgaat van de fictie ‘welke door de wachtgeldgerechtigde zouden zijn genoten indien betrokkene in dienst zou zijn gebleven’, reden waarom [appellant] ook recht heeft op de algemene loonaanpassingen uit de cao van 2015 en 2016. Grief 2 in principaal appel slaagt.
grief 3 in principaal appelkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter in overweging 7 van het eindvonnis dat wordt uitgegaan van de juistheid van de berekeningen van het wachtgeld door BOMW, alsmede van berekening van het wachtgeld tot en met december 2017. Volgens [appellant] heeft BOMW in haar berekening het wachtgeld over de maanden oktober tot en met december 2017 ten onrechte op nihil gesteld en dient de wachtgeldregeling te worden nagekomen tot en met februari 2019. Het hof oordeelt als volgt. De kantonrechter heeft BOMW veroordeeld tot nakoming van de wachtgeldregeling tot en met december 2017. Het hof constateert evenwel dat uit de stukken blijkt dat [appellant] vanaf 1 oktober 2017 in Libanon woonachtig is en dat het UWV om die reden de WW-uitkering vanaf 1 oktober 2017 heeft beëindigd. Uit de cao blijkt dat het recht op wachtgeld is gekoppeld aan het recht op een WW-uitkering. Nu de cao algemeen verbindend is verklaard en als recht in de zin van artikel 79 Wet RO dient te worden beschouwd, is het hof krachtens artikel 25 Rv gehouden te onderzoeken of [appellant] recht heeft op wachtgeld – bij gebreke van een grief van BOMW tegen de door de kantonrechter gehanteerde periode tot en met december 2017 – vanaf 1 januari 2018. Het hof zal [appellant] daarom in de gelegenheid stellen zich over het voorgaande bij akte uit te laten en de zaak daartoe naar de rol verwijzen. Het hof verzoekt [appellant] bij zijn te nemen akte tevens een berekening te voegen van het wachtgeld waarop hij, uitgaande van de beslissingen van het hof, tot 1 januari 2018 aanspraak heeft (en na 1 januari 2018, als hij meent daarop ook nog aanspraak te hebben). BOMW zal daarop vervolgens mogen reageren.
5 en 6 in principaal appelkomt [appellant] op tegen de afwijzing van de reële advocaatkosten. Het hof oordeelt als volgt. De vordering tot vergoeding van alle door [appellant] in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten, is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen en geen van beide doet zich hier voor. De grieven 5 en 6 in principaal appel falen.
grief 7 in principaal appelkomt [appellant] op tegen de compensatie van kosten. Het hof houdt de beslissing daarover aan, evenals die over de grieven VI, VII en VIII in incidenteel appel.