ECLI:NL:GHAMS:2020:1794

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
200.254.812/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling beslagvrije voet voor in Hongarije wonende Nederlander in verband met tenuitvoerlegging van verstekvonnis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van een beslagvrije voet voor een in Hongarije wonende Nederlander, [geïntimeerde], in verband met de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis van 11 juli 1996. De appellant, Interbank N.V., had executoriaal derdenbeslag gelegd op de WAO-uitkering van [geïntimeerde]. De kantonrechter had eerder een beslagvrije voet vastgesteld van € 2.317,- netto per maand, maar Interbank ging hiertegen in beroep. Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld over de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging en de geldigheid van het beslag, en dat deze punten niet ter beoordeling stonden in de procedure over de beslagvrije voet. Het hof stelde vast dat [geïntimeerde] buiten de WAO-uitkering geen middelen van bestaan had en dat de beslagvrije voet opnieuw moest worden vastgesteld. Uiteindelijk werd de beslagvrije voet vastgesteld op € 1.637,27 netto per maand, ingaande op 31 juli 2020, zonder terugwerkende kracht. Interbank werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.254.812/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 7215558 EA VERZ 18-749
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 juni 2020
inzake
INTERBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin te Veenendaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , Hongarije ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.J. Eijsberg te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Interbank en [geïntimeerde] genoemd.
Interbank is bij beroepschrift, ingekomen bij de griffie van het hof op 19 februari 2019, in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 10 januari 2019 zoals aangevuld bij beslissing van 4 februari 2019, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gegeven tussen haar als verweerster en [geïntimeerde] als verzoeker.
Bij het beroepschrift heeft Interbank onder aanvoering van gronden en overlegging van producties geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog het verzoek van [geïntimeerde] zoals door deze in eerste aanleg gedaan zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen bij de griffie van het hof op 2 april 2019, en daarbij producties overgelegd. Hij heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het hoger beroep zal verwerpen en de bestreden beschikking zal bekrachtigen, met veroordeling van Interbank in de gedingkosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Daarbij is namens partijen het woord gevoerd door hun in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaten. Namens Interbank is de behandeling bijgewoond door [X] , die is verbonden aan Schuman Gerechtsdeurwaarders te Ede, het deurwaarderskantoor dat Interbank bijstaat. [geïntimeerde] heeft de behandeling in persoon bijgewoond. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn van weerszijden nadere producties in het geding gebracht.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de in deze zaak gegeven tussenbeschikking van 22 oktober 2018 onder 1, 1.1 tot en met 1.3, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat onder 1.1 in plaats van ‘de kantonrechter’ wordt gelezen: ‘de rechtbank Rotterdam’, en dat het hof mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag of [geïntimeerde] , als een buiten Nederland wonende schuldenaar, aanspraak kan maken op de vaststelling van een beslagvrije voet in verband met de hem toekomende periodieke uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, hierna ‘de WAO-uitkering’. Aanleiding tot deze vraag zijn, verkort weergegeven, de volgende feiten.
3.2.
Bij vonnis van 11 juli 1996 van de rechtbank Rotterdam is, voor zover van belang, [geïntimeerde] bij verstek veroordeeld om aan Finata Bank N.V. te betalen een hoofdsom van ƒ 88.709,08, te vermeerderen met een vertragingsvergoeding van 11,7% per jaar en met proceskosten. Bij notariële akte van 26 april 2018 is Finata Bank N.V. gefuseerd met Interbank. Door deze fusie heeft laatstgenoemde het vermogen van eerstgenoemde verkregen onder algemene titel. Als gevolg hiervan zijn de vordering van Finata Bank N.V. op [geïntimeerde] en de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van 11 juli 1996 waarbij die vordering is toegewezen, op Interbank overgegaan. Interbank heeft de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het genoemde vonnis doen betekenen aan [geïntimeerde] .
3.3.
[geïntimeerde] woont in [plaats] , Hongarije . Hij heeft niet vrijwillig voldaan aan de veroordeling die bij het hierboven genoemde vonnis tegen hem is uitgesproken. Interbank heeft op 31 juli 2018 ten laste van [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag doen leggen onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen op de WAO-uitkering waarop [geïntimeerde] recht heeft. Bij deze beslaglegging is geen beslagvrije voet toegepast. De WAO-uitkering beliep destijds € 2.361,40 bruto per maand, van welk bedrag maandelijks € 2.317,10 netto aan [geïntimeerde] werd uitbetaald en het restant door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen werd ingehouden voor de voldoening van bepaalde wettelijke premies. Het beslag is aldus komen te rusten op het nettobedrag van de WAO-uitkering. Dat nettobedrag is daarop afgedragen aan of ingehouden op verzoek van de door Interbank ingeschakelde deurwaarder, tot verhaal van de vordering van Interbank op grond van het hierboven genoemde vonnis.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter op verzoek van [geïntimeerde] op de grondslag van artikel 475e Rv met ingang van 31 juli 2018 een beslagvrije voet vastgesteld. Die beslagvrije voet beloopt € 2.317,- netto per maand en bedoelt, blijkens het lichaam van de beschikking (onder 6), het gehele nettobedrag van de WAO-uitkering te omvatten. De hiertoe strekkende beslissing steunt op het oordeel dat de bevoegdheid van Interbank tot tenuitvoerlegging van het onder 3.2 genoemde vonnis is verjaard en dat het tegen [geïntimeerde] gelegde beslag zich daarom niet kan uitstrekken tot de WAO-uitkering, althans niet had mogen worden gelegd, zodat door vaststelling van een beslagvrije voet gelijk aan het nettobedrag daarvan moet worden voorkomen dat Interbank op de WAO-uitkering verhaal neemt. Tegen dit oordeel komt Interbank op met drie beroepsgronden.
3.5.
De beroepsgronden lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij strekken ertoe dat het verzoek van [geïntimeerde] tot vaststelling van een beslagvrije voet alsnog wordt afgewezen. De gronden slagen voor zover zij de vaststelling van een beslagvrije voet gelijk aan het hierboven bedoelde bedrag bestrijden, maar falen voor zover zij willen bewerkstelligen dat in het geheel geen beslagvrije voet zal gelden. Hiertoe is het volgende bepalend.
3.6.
De vordering waarvoor Interbank executoriaal beslag op de WAO-uitkering heeft doen leggen, beloopt € 101.211,40. Volgens het exploot waarbij het beslag is gelegd, bestaat dit bedrag uit een hoofdsom van € 40.254,43, welke hoofdsom overeenkomt met de som tot betaling waarvan [geïntimeerde] bij het onder 3.2 genoemde vonnis is veroordeeld, uit € 72.979,60 aan verschuldigde rente en uit bijkomende kosten en is van het totaal van hoofdsom, rente en kosten € 14.916,05 voldaan. Het bedrag van € 101.211,40 is hetgeen resteerde nadat de vordering van Interbank met laatstgenoemd bedrag was verminderd. Bij de beantwoording van de vraag of voor [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 475e Rv een beslagvrije voet moet worden vastgesteld, is noch het bestaan van de vordering waarvoor het beslag op de WAO-uitkering is gelegd, noch het beloop van die vordering, noch de geldigheid van het tot verhaal daarvan gelegde beslag, maatgevend. Voor het vaststellen van een beslagvrije voet op grond van het bepaalde in artikel 475e Rv is namelijk uitsluitend plaats in een geval waarin geldig beslag is gelegd voor een vordering tot voldoening waarvan de schuldenaar verplicht is. De toepassing van die bepaling veronderstelt dus zowel het bestaan van de vordering als de geldigheid van het beslag.
3.7.
Het bovenstaande brengt mee dat in deze zaak niet ter beoordeling voorligt of de bevoegdheid van Interbank tot tenuitvoerlegging van het onder 3.2 genoemde vonnis is verjaard en aldus evenmin de mogelijke verjaring van de vordering tot voldoening van de bij dat vonnis toegewezen hoofdsom en rente. Ook de geldigheid van het tot verhaal van die vordering gelegde beslag staat niet ter beoordeling. In de bestreden beschikking is op beide punten van het tegendeel uitgegaan, zodat die beschikking in zoverre niet wordt gevolgd, ook niet wat betreft de daarin gemaakte gevolgtrekking dat een beslagvrije voet moet worden vastgesteld gelijk aan het nettobedrag van de WAO-uitkering. Over de genoemde punten van de verjaring en de geldigheid van het tegen [geïntimeerde] gelegde beslag had bijvoorbeeld kunnen worden geoordeeld in een geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het onder 3.2 genoemde vonnis en tot opheffing van het beslag, maar dat is in deze zaak niet aan de orde. [geïntimeerde] heeft alleen verzocht om de vaststelling van een beslagvrije voet, zodat de zaak hiertoe is beperkt.
3.8.
Voor toewijzing van bovenbedoeld verzoek is gelet op het bepaalde in artikel 475e Rv noodzakelijk, maar ook voldoende, dat [geïntimeerde] , van wie vast staat dat hij niet in Nederland woont of vast verblijft, aantoont dat hij buiten de WAO-uitkering onvoldoende middelen van bestaan heeft. Daartoe is vereist dat hij volledig inzicht geeft in zijn financiële situatie en dat daaruit, afgezien van de WAO-uitkering, blijkt van het ontbreken van voldoende middelen om in zijn bestaan te voorzien. [geïntimeerde] heeft hiertoe in eerste aanleg aangevoerd, samengevat, dat de huur van zijn woning in Hongarije HUF 170.000,- per maand bedraagt, dat hij voor het verbruik van gas, elektriciteit en water respectievelijk HUF 84.099,-, HUF 34.844,- en HUF 10.947,- per maand moet betalen, dat de kosten van het gebruik van televisie, internet en telefoon door hemzelf en zijn gezinsleden tezamen HUF 129.617,- per maand bedragen en dat hij voor schoolmaaltijden, schoolgeld en vervoer ten behoeve van vier tot zijn gezin behorende minderjarige, schoolgaande, kinderen respectievelijk HUF 20.580,-, HUF 12.000,- en HUF 55.000,- per maand verschuldigd is. Hij heeft de desbetreffende bedragen in ieder geval gedeeltelijk met bescheiden onderbouwd, waaronder een huurovereenkomst. Het totaal van de genoemde bedragen is HUF 517.087,-. Dit totaal komt tegen de huidige wisselkoers overeen met circa € 1.500,-. [geïntimeerde] heeft verder aangevoerd, samengevat, dat hij met zijn echtgenote en de vier minderjarige kinderen een gezamenlijke huishouding voert, dat hij buiten de WAO-uitkering geen inkomsten heeft, dat zijn echtgenote geen eigen inkomsten heeft en dat de kosten van de gezamenlijke huishouding voor zijn rekening komen.
3.9.
Interbank heeft de hierboven genoemde bedragen, de verschuldigdheid daarvan, de door [geïntimeerde] gestelde samenstelling van zijn huishouding en diens stelling dat de kosten van de huishouding voor zijn rekening komen, voornamelijk in algemene bewoordingen betwist. Deze betwisting is, tegenover de door [geïntimeerde] gegeven toelichting en gedeeltelijke onderbouwing met bescheiden, onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] de hierboven weergegeven feiten niet naar waarheid heeft aangevoerd, zoals op grond van artikel 21 Rv van hem mocht worden verwacht, zodat bij de beoordeling van zijn financiële situatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Dit tot uitgangspunt nemend wettigt de financiële situatie van [geïntimeerde] , zoals blijkend uit hetgeen hij daaromtrent heeft aangevoerd, geen andere conclusie dan dat [geïntimeerde] buiten de WAO-uitkering geen middelen van bestaan heeft. Er is daarom aanleiding tot vaststelling van een beslagvrije voet op de grondslag van artikel 475e Rv. Bij de bepaling daarvan wordt Interbank gevolgd in haar verweer dat met uitzondering van de woninghuur geen van de hierboven genoemde andere lasten, die uit het bedrag van de beslagvrije voet zullen moeten worden voldaan, voor de hoogte daarvan normstellend is. Rekening houdend met de woninghuur, die overeenkomt met circa € 500,- per maand, het aantal personen in de huishouding van [geïntimeerde] (zes) en de verhoging bedoeld in artikel 475d, vierde lid onder b, Rv (oud), die door het hof op overeenkomstige wijze wordt toegepast, en ook voor het overige aanknopend bij de systematiek van artikel 475d Rv (oud), zal het hof de beslagvrije voet opnieuw vaststellen op € 1.637,27 netto per maand met ingang van 31 juli 2020. De hiertoe strekkende beslissing werkt niet terug tot de onder 3.3 genoemde datum van de beslaglegging, in aanmerking genomen dat de te hoge vaststelling in eerste aanleg niet aan [geïntimeerde] verwijtbaar is. De stelling van Interbank dat de levensstandaard in Hongarije lager is dan die in Nederland, wat hiervan verder ook zij, noopt niet tot vaststelling van de beslagvrije voet op een lager bedrag, gelet op de gebruikelijkheid en de ook bij een lagere levensstandaard noodzakelijke omvang van de voor rekening van [geïntimeerde] komende lasten en gelet op de samenstelling van diens huishouding.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover daarbij een beslagvrije voet voor [geïntimeerde] is vastgesteld van € 2.317,- netto per maand en dat, in plaats daarvan, met ingang van 31 juli 2020 een beslagvrije voet gelijk aan bovengenoemd bedrag van € 1.637,27 netto per maand zal worden vastgesteld. Partijen hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot een ander oordeel, zodat de bewijsaanbiedingen over en weer, als niet ter zake dienend, worden gepasseerd. Bij deze uitkomst blijft Interbank de in eerste aanleg in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, zodat haar veroordeling in de kosten van het geding in eerste aanleg in stand wordt gelaten. Als de ook in hoger beroep in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij zal Interbank worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van 10 januari 2019 zoals aangevuld bij beslissing van 4 februari 2019 voor zover daarbij – onder I. van het dictum – een beslagvrije voet voor [geïntimeerde] is vastgesteld van € 2.317,- netto per maand en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt – in plaats van het onder I. van bovenbedoeld dictum genoemde bedrag – met ingang van 31 juli 2020 een beslagvrije voet voor [geïntimeerde] vast van € 1.637,27 netto per maand;
bepaalt dat aan bovengenoemde vaststelling geen terugwerkende kracht toekomt;
bekrachtigt de bestreden beschikking van 10 januari 2019 zoals aangevuld bij beslissing van 4 februari 2019 voor al het overige;
veroordeelt Interbank in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 324,- aan verschotten en € 2.148,- voor salaris advocaat;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, I.A. Haanappel-van der Burg en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2020.