ECLI:NL:GHAMS:2020:1678

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
200.269.552/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van collegegeld door onderwijsinstelling na uitschrijving van student

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van Stichting Hoger Onderwijs Nederland, h.o.d.n. Hogeschool InHolland, tegen een student die zich had ingeschreven voor de opleiding 'Maatschappelijk Werk en Dienstverlening'. De student had zich op 24 mei 2017 ingeschreven, maar trok deze inschrijving dezelfde dag weer in. Na een tweede inschrijving en bevestiging van de digitale machtiging op 30 augustus 2017, begon de student niet met de opleiding. Ondanks herinneringen aan een betalingsachterstand van € 1.805,40, bleef de student in gebreke. Op 23 juli 2018 bevestigde de student haar uitschrijving per 31 augustus 2018. In eerste aanleg werd de vordering van InHolland afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst als een overeenkomst van opdracht moest worden aangemerkt en dat de student slechts een deel van het collegegeld verschuldigd was. In hoger beroep heeft het hof echter geoordeeld dat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) van toepassing is, en dat de student het volledige collegegeld verschuldigd is, ongeacht het feit dat zij geen onderwijs heeft gevolgd. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en heeft de student veroordeeld tot betaling van het resterende collegegeld, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De kosten van het geding werden ook aan de student opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.269.552/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 7545333 CV EXPL 19-4264
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 juni 2020
inzake
STICHTING HOGER ONDERWIJS NEDERLAND h.o.d.n. Hogeschool InHolland,
gevestigd te Den Haag,
appellante,
advocaat: mr. B.F.Th. de Moor te Middelburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonend aan een geheim adres in de gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna InHolland en [geïntimeerde] genoemd.
InHolland is bij dagvaarding van 25 september 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 8 juli 2019, gewezen tussen InHolland als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij rolbeslissing van 7 januari 2020 is de zaak verwezen naar de rol van 21 januari 2020 voor akte aan de zijde van InHolland in verband met herstel van een gebrek in het exploot van dagvaarding als bedoeld in artikel 120 lid 1 Rv.
Van InHolland is vervolgens een herstelexploot d.d. 13 januari 2020 ontvangen.
Op de rol van 21 januari 2020 is tegen [geïntimeerde] verstek verleend.
InHolland heeft een memorie van grieven met producties tevens akte overleggen resterende processtukken eerste aanleg genomen en heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
InHolland heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar vorderingen (zie hierna onder 3.1) zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het te wijzen arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Ten slotte heeft InHolland arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen vonnis onder 1.1 tot en met 1.7 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, behelzen de feiten het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] heeft zich op 24 mei 2017 via de website van Studielink, [website] , bij InHolland ingeschreven voor de opleiding ‘Maatschappelijk Werk en Dienstverlening’ (hierna: de opleiding) voor het collegejaar 2017-2018. Het verzoek tot inschrijving is diezelfde dag ingetrokken, waarna [geïntimeerde] zich nogmaals voor de opleiding heeft ingeschreven.
2.2.
Op 30 augustus 2017 is de digitale machtiging in Studielink door [geïntimeerde] bevestigd. Het wettelijk collegegeld voor de opleiding bedroeg € 2.006,-.
2.3.
De opleiding is op 1 september 2017 gestart. [geïntimeerde] is toen niet met de opleiding begonnen.
2.4.
[geïntimeerde] heeft middels een door haar afgegeven digitale machtiging een bedrag van
€ 200,60 van het totaal verschuldigde collegegeld voldaan. Bij e-mail van 3 januari 2018 zowel via Studielink als naar het e-mailadres
[e-mailadres]gezonden, heeft InHolland [geïntimeerde] herinnerd aan een betalingsachterstand van
€ 1.805,40. [geïntimeerde] werd in de gelegenheid gesteld de betalingsachterstand binnen veertien dagen zonder verdere kosten te voldoen, waarna de vordering ter incasso uit handen zou worden gegeven.
2.5.
Ondanks herhaalde aanmaningen heeft [geïntimeerde] de openstaande vordering onbetaald gelaten.
2.6.
Op 23 juli 2018 is de uitschrijving door [geïntimeerde] voor de opleiding per 31 augustus 2018 via Studielink bevestigd.

3.Beoordeling

3.1.
InHolland heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van:
- een bedrag van € 2.006,- aan hoofdsom;
- een bedrag van € 327,68 (inclusief btw) aan buitengerechtelijke incassokosten;
- de wettelijke rente over deze bedragen, tot 29 januari 2019 berekend op € 41,34, vanaf 29 januari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
- de proceskosten,
een en ander verminderd met het bedrag van € 200,60 dat door [geïntimeerde] is voldaan.
3.2.
[geïntimeerde] heeft zich als volgt verweerd. Na de (her)inschrijving in mei 2017 heeft [geïntimeerde] niets meer van InHolland gehoord totdat zij eind augustus 2017 een bericht kreeg dat de opleiding op 1 september 2017 van start zou gaan. Hierdoor heeft [geïntimeerde] de eerste week, de introductieweek, gemist. [geïntimeerde] is daarom in gesprek gegaan met InHolland. Haar werd aangeraden om in februari 2018 of september 2018 met de opleiding te beginnen vanwege het missen van de introductieweek. [geïntimeerde] is daarvoor niet automatisch op een lijst geplaatst; [geïntimeerde] moest zich opnieuw inschrijven. In de tussentijd is [geïntimeerde] begonnen met werken. Aanvankelijk was [geïntimeerde] van plan de opleiding naast haar werk te doen, maar daarvoor heeft [geïntimeerde] niet gekozen. Medio 2018 heeft [geïntimeerde] een brief van de deurwaarder ontvangen. Op advies van de deurwaarder heeft [geïntimeerde] zich via Studielink uitgeschreven voor de opleiding. [geïntimeerde] wist niet dat dat zo moest.
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het volgende geoordeeld. De tussen partijen gesloten overeenkomst dient te worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 lid 1 BW. Op grond van artikel 7:411 lid 1 BW heeft InHolland recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon en bij de bepaling daarvan dient onder meer rekening te worden gehouden met de reeds door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd. Besparingen die voor InHolland uit de voortijdige beëindiging voortvloeien, dienen op het loon in mindering te worden gebracht. Niet in geschil is dat de oorspronkelijke inschrijving vóór 1 september 2017 (niet door [geïntimeerde] ) is ingetrokken, dat [geïntimeerde] geen colleges heeft gevolgd en dat [geïntimeerde] zich niet opnieuw heeft ingeschreven voor de opleiding in februari 2018, terwijl InHolland niet heeft gesteld dat zij werkzaamheden heeft verricht en kosten heeft gemaakt die rechtvaardigen dat [geïntimeerde] het gevorderde bedrag is verschuldigd. De kantonrechter acht de betaling van € 200,60 door [geïntimeerde] een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. De vordering van InHolland is afgewezen en InHolland is veroordeeld in de proceskosten, begroot op nihil. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt InHolland met twee grieven op.
3.4.
Met grief 1 betoogt InHolland dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat de oorspronkelijke inschrijving vóór 1 september 2017 is ingetrokken. [geïntimeerde] stond het gehele studiejaar 2017/2018 ingeschreven bij InHolland. Dat ook [geïntimeerde] die mening is toegedaan, blijkt uit het volgende. Volgens [geïntimeerde] heeft zij zich in mei 2017 opnieuw ingeschreven nadat de oorspronkelijke inschrijving ‘op de een of andere manier’ was ingetrokken, heeft zij eind augustus 2017 van InHolland het bericht ontvangen dat de opleiding op 1 september 2017 zou starten en heeft zij overwogen de opleiding naast haar werk te volgen. Bovendien heeft [geïntimeerde] verklaard dat zij zich medio 2018 voor de opleiding heeft uitgeschreven.
3.5.
Het hof volgt InHolland in haar betoog. Uit wat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat [geïntimeerde] erkent dat zij in het studiejaar 2017/2018 voor de opleiding stond ingeschreven. De kantonrechter heeft dus ten onrechte overwogen dat niet in geschil is dat de oorspronkelijke inschrijving vóór 1 september 2017 is ingetrokken. Grief 1 slaagt.
3.6.
Grief 2 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen partijen dient te worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 lid 1 BW. InHolland heeft deze grief als volgt onderbouwd. Voor het bekostigd (hoger) onderwijs, zoals het onderwijs waarvoor [geïntimeerde] zich heeft ingeschreven, voorziet de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) in artikel 7.43 en volgende in een uitputtende regeling voor inschrijving en de hieraan gekoppelde verplichting tot betaling van collegegeld. De WHW heeft als bijzondere wet (lex specialis) voorrang op de algemene regels van het burgerlijk recht, zoals de overeenkomst van opdracht. Artikel 7.48 WHW regelt wanneer de student aanspraak heeft op vermindering, vrijstelling en terugbetaling van het wettelijk collegegeld. De situatie van [geïntimeerde] valt niet onder een van de in dit artikel bedoelde gevallen. Dat betekent dat [geïntimeerde] het volledig wettelijk collegegeld is verschuldigd. Het feit dat [geïntimeerde] geen onderwijs heeft gevolgd en geen gebruik heeft gemaakt van de faciliteiten van de onderwijsinstelling doet aan het voorgaande niet af.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 1.2 in samenhang met artikel 1.8 WHW
volgt dat InHolland een van de onderwijsinstellingen is waarop deze wet van toepassing is. Dat betekent dat de kwestie van het al dan niet door [geïntimeerde] verschuldigde collegegeld aan het in deze wet bepaalde en dus niet aan de regels die gelden voor een overeenkomst van opdracht dient te worden getoetst. Artikel 7.43 lid 1 WHW bepaalt dat een (volledig, gedeeltelijk of verlaagd) wettelijke collegegeldverplichting aan de desbetreffende onderwijsinstelling bestaat voor elk studiejaar dat een student bij die instelling ingeschreven staat. Artikel 7.48 WHW regelt de gevallen waarin terugbetaling of vermindering van het collegegeld aan de orde kan zijn. Lid 4 van dit wetsartikel schrijft onder meer voor dat de student aanspraak heeft op terugbetaling van een twaalfde gedeelte van het door hem verschuldigde wettelijk collegegeld voor elke maand dat het studiejaar na beëindiging van zijn inschrijving duurt, tenzij een betalingsregeling is getroffen. Bij beëindiging van de inschrijving met ingang van juli of augustus heeft de student geen aanspraak op terugbetaling van het voor die maanden betaalde collegegeld, tenzij het instellingsbestuur dat anders heeft geregeld. In artikel 2.7 van de in- en uitschrijfregels 2017-2018 van InHolland (door InHolland overgelegd in eerste aanleg bij conclusie van repliek), waarvan onweersproken is gebleven dat deze regels bij de inschrijving aan [geïntimeerde] zijn verstrekt en hier dus van toepassing zijn, staat onder het kopje ‘Wettelijk collegegeld’ een gelijkluidende regeling. Verder is artikel 7.42 lid 1 WHW van belang. Hierin staat dat het instellingsbestuur op verzoek van degene die is ingeschreven voor een opleiding diens inschrijving met ingang van de volgende maand beëindigt. Artikel 2.1 van genoemde in- en uitschrijfregels bepaalt dat iedereen die zich aan het begin van het studiejaar inschrijft dat doet voor een volledig studiejaar. Vervolgens staat in artikel 2.3 dat uitschrijving plaatsvindt op verzoek van de student. Gelet op voorgaande (rechts)regels lag het dus op de weg van [geïntimeerde] zich voor de opleiding uit te laten schrijven. [geïntimeerde] heeft zich eerst in juli 2018 doen uitschrijven. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is in een dergelijk geval restitutie van het wettelijk collegegeld niet aan de orde.
3.8.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij de introductieweek heeft gemist doordat zij pas eind augustus 2017 van InHolland te horen kreeg dat zij per 1 september 2017 met de opleiding kon starten. Nu vaststaat dat [geïntimeerde] op 30 augustus 2017 de betalingsmachtiging via Studielink heeft bevestigd, volgens 1.5 van genoemde in- en uitschrijfregels een van de voorwaarden waaraan uiterlijk 31 augustus 2017 diende worden te voldaan voor definitieve inschrijving per 1 september 2017, is deze gang van zaken InHolland niet aan te rekenen. [geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat InHolland haar heeft geadviseerd per februari 2018 of september 2018 met de opleiding te starten en dat [geïntimeerde] zich dan opnieuw voor de opleiding moest inschrijven. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] dat heeft gecommuniceerd met InHolland dan wel met de deurwaarder nadat zij tot betaling werd aangemaand. Het had voor de hand gelegen dat [geïntimeerde] dat al na ontvangst van de eerste betalingsherinnering, de e-mail van 3 januari 2018 van InHolland, had gedaan. [geïntimeerde] heeft nagelaten haar stelling terzake concreet te onderbouwen. [geïntimeerde] had bijvoorbeeld kunnen toelichten wanneer en met wie zij hierover zou hebben gesproken. Al met al is niet aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] en InHolland andersluidende afspraken over de inschrijving en het volgen van de opleiding hebben gemaakt. De conclusie is dat [geïntimeerde] het resterende bedrag aan wettelijk collegegeld ad € 1.805,40 aan InHolland dient te betalen. De daartoe strekkende vordering van InHolland zal worden toegewezen. Grief 2 slaagt eveneens.
3.9.
De verschuldigdheid van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente is onweersproken gebleven. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is conform het Besluit vergoeding incassokosten. De vordering van InHolland is op deze punten eveneens toewijsbaar.
3.10.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vorderingen van InHolland zullen worden toegewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. Het hof zal op de voet van artikel 237 lid 5 Rv in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv het bedrag van de verschotten in hoger beroep stellen op € 332,-, zijnde het bedrag dat [geïntimeerde] aan verschotten verschuldigd zou zijn geweest indien zij in appel was gekomen. V
eroordeling tot betaling van het hogere (door InHolland betaalde) griffierecht leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, aangezien InHolland eerst in hoger beroep haar vordering met de relevante wetgeving heeft onderbouwd.De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na datum van dit arrest is eveneens toewijsbaar.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan InHolland van een bedrag van € 1.805,40 aan (resterende) hoofdsom, een bedrag van € 327,68 (inclusief btw) aan buitengerechtelijke incassokosten, een bedrag van € 41,34 aan wettelijke rente berekend tot 29 januari 2019 en de wettelijke rente over € 1.805,40 en € 327,68 vanaf 29 januari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van InHolland begroot op € 589,07 aan verschotten en € 360,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 332,- aan verschotten en € 759,- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van dit arrest tot aan de dag van algehele voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, G.C. Boot en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2020.