In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van Stichting Hoger Onderwijs Nederland, h.o.d.n. Hogeschool InHolland, tegen een student die zich had ingeschreven voor de opleiding 'Maatschappelijk Werk en Dienstverlening'. De student had zich op 24 mei 2017 ingeschreven, maar trok deze inschrijving dezelfde dag weer in. Na een tweede inschrijving en bevestiging van de digitale machtiging op 30 augustus 2017, begon de student niet met de opleiding. Ondanks herinneringen aan een betalingsachterstand van € 1.805,40, bleef de student in gebreke. Op 23 juli 2018 bevestigde de student haar uitschrijving per 31 augustus 2018. In eerste aanleg werd de vordering van InHolland afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst als een overeenkomst van opdracht moest worden aangemerkt en dat de student slechts een deel van het collegegeld verschuldigd was. In hoger beroep heeft het hof echter geoordeeld dat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) van toepassing is, en dat de student het volledige collegegeld verschuldigd is, ongeacht het feit dat zij geen onderwijs heeft gevolgd. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en heeft de student veroordeeld tot betaling van het resterende collegegeld, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De kosten van het geding werden ook aan de student opgelegd.