In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van heling van verschillende goederen, waaronder een zaagmachine, verwarmingsapparaat, buitenboordmotor, compressor, schuurmachine en modelauto's, die hij in de periode van 9 tot 21 mei 2017 zou hebben verworven. Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep op 18 december 2019 en 3 januari 2020, heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden eiste. De raadsman van de verdachte pleitte voor vrijspraak, stellende dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging.
Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte opzetheling had gepleegd. Het hof stelde vast dat niet kon worden vastgesteld hoe de verdachte de ten laste gelegde goederen had verkregen. Ondanks dat er aanwijzingen waren dat de verdachte mogelijk betrokken was bij de diefstal van de goederen, was er onvoldoende bewijs om wettig en overtuigend aan te tonen dat de verdachte wist dat de goederen door misdrijf waren verkregen. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van de ten laste gelegde feiten.
Daarnaast werden de vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan het handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. Het hof bepaalde dat de benadeelde partijen en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen. Dit arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof van 17 januari 2020.