4.3.Bespreking van de verweren en verzoeken
De resultaten van het DNA-onderzoek
De verdediging bestrijdt in de zaak Mosdenia niet dat celmateriaal van de verdachte op het slachtoffer is aangetroffen op plaatsen waar de dader het slachtoffer heeft aangeraakt. Evenmin is bestreden dat celmateriaal van het slachtoffer [benadeelde 1] in bloed op een schoen van de verdachte is aangetroffen. Daarmee gaat de vergelijking met andere strafzaken mank, voor zover daarin aanvullend bewijsmateriaal ontbrak naast DNA-materiaal van een verdachte op een slachtoffer. Dat niet wetenschappelijk is vast komen te staan hoe het bloed op de schoen terecht is gekomen en dat secundaire overdracht van DNA-materiaal op zichzelf mogelijk is, neemt niet weg dat deze combinatie van DNA-sporen een sterke aanwijzing vormt dat een gewelddadige confrontatie tussen het slachtoffer en de verdachte heeft plaatsgevonden. Het hof volgt de raadsman dus niet in zijn betoog dat het aantreffen van DNA-materiaal, zoals daarvan in deze zaak sprake is, op zichzelf weinig zegt.
De stelling dat het aantreffen van DNA-kenmerken van (een) onbekende derde(n) in de mengprofielen die zijn vastgesteld in de bemonsteringen, meebrengt dat tegen diegene(n) gelijke bezwaren als tegen verdachte aan de orde zijn, mist feitelijke grondslag. De deskundige [naam 4] van het TMFI (The Maastricht Forensic Institute) heeft ter terechtzitting van de rechtbank van 18 april 2017 verklaard dat ‘uit de mengprofielen niet duidelijk een derde persoon naar voren komt’.Op diezelfde terechtzitting heeft de deskundige [naam 5] van het NFI (Nederlands Forensisch Instituut) verklaard ‘Uit geen van de overige aangetroffen sporen is een eenduidig profiel naar voren gekomen dat duidt op één en dezelfde persoon. Er is onvoldoende materiaal van een mogelijke derde persoon beschikbaar, waardoor ook niet kan worden vastgesteld dat dit één en dezelfde persoon zou zijn’.Voor zover de stelling van de verdediging (mede) is gegrond op het door haar in hoger beroep overgelegde rapport van ing. [naam 1] van IFS, faalt zij gelet op hetgeen de deskundige [naam 5] daar tegenover heeft gerapporteerd in het NFI-rapport van 20 april 2020, in het bijzonder daar waar op p. 3 wordt uitgelegd dat en waarom ‘de stelligheid waarmee [in het rapport van [naam 1] ] DNA-kenmerken worden toegeschreven aan een onbekende persoon niet kan worden onderbouwd met de onderzoeksgegevens’.
Het hof neemt aan dat de raadsman in zijn verwijzing naar het rapport van [naam 1] (mede) het oog heeft gehad op de passage die luidt: “Uit de bemonsteringen in de zaak van [benadeelde 1] is nergens een volledige match [met] het profiel van de verdachte [verdachte] verkregen. Dit betekent dat de hoeveelheid DNA die verdachte [verdachte] kan hebben bijgedragen gering is geweest”. In reactie op die passage heeft de deskundige [naam 5] in het NFI-rapport van 20 april 2020 erop gewezen dat ‘alle DNA-kenmerken die zichtbaar zijn in het DNA-profiel van verdachte [verdachte] ook minstens één keer zijn waargenomen in de DNA-mengprofielen [nummer 1] #01 (hof: bemonstering ringvinger slachtoffer), [nummer 2] #01 (hof: bemonstering linker buitenzijde van de tailleband van de joggingbroek) en [nummer 2] #03 (hof: bemonstering linker binnenzijde van de tailleband van de joggingbroek). Op basis daarvan is geconcludeerd dat een deel van het DNA in deze bemonsteringen afkomstig kan zijn van verdachte [verdachte] . De absolute hoeveelheid DNA die verdachte [verdachte] kan hebben bijgedragen aan de bemonsteringen kan niet worden afgeleid uit de DNA-profielen. Wel kan worden geconcludeerd dat de bemonsteringen minder DNA van verdachte [verdachte] bevatten dan DNA van [benadeelde 1] ’.
Verder heeft de deskundige [naam 4] op de eerder genoemde terechtzitting van de rechtbank verklaard ‘ten aanzien van de sporen bij de liezen van de aangeefster, kan ik verklaren dat het hele profiel (het hof begrijpt: van de verdachte) is teruggevonden in dat spoor’. Dat sluit aan bij de door [naam 5] in haar rapport van 2 oktober 2015 gerapporteerde ‘match’ van het DNA-profiel van de verdachte met de afgeleide combinatie van DNA-kenmerken en met de gerapporteerde matchkans van kleiner dan één op één miljard, en bij haar verklaring bij de rechter-commissaris van 1 juli 2016 (p. 2). De stelling van de verdediging dat ‘nergens een volledige match met het profiel van de verdachte is verkregen’, is dus niet juist.
Aandacht verdient nog dat in het rapport van [naam 1] (p. 27) is gerapporteerd, dat indien sprake zou zijn van secundaire overdracht door een derde, het DNA van de verdachte op de handen van de derde dan steeds minder zou worden gedurende het geweld (als een stempel waarmee bij ieder contact minder inkt wordt overgedragen als er niet opnieuw in inkt wordt gedipt), en dat in dat geval ook DNA van de werkelijke dader verwacht mag worden op de verschillende sporenlocaties. Vastgesteld kan worden dat met het DNA-profiel van de verdachte in belangrijke mate overeenkomend DNA-materiaal op verschillende locaties op het slachtoffer zijn aangetroffen, welke locaties met aanrakingen door de dader in verband kunnen worden gebracht, zonder dat bepaalbaar een derde in de bemonsteringen op die locaties naar voren komt. Bovendien kan worden vastgesteld dat, tegenovergesteld aan wat verwacht kan worden bij secundaire overdracht, het qua bewijskracht tegen de verdachte sterkste spoor afkomstig is van de liezen van het slachtoffer, waarmee de dader pas in aanraking is gekomen na aanrakingen van het slachtoffer op andere plaatsen.
Het betoog van de verdediging dat in de zaak Pariana enkel sprake is van mengprofielen, terwijl geen enkele keer een hoofdprofiel is aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte, doet geen recht aan de inhoud van de NFI-rapporten van 19 oktober 2015 en 26 januari 2016. In het rapport van
19 oktober 2015 is ten aanzien van bemonstering [nummer 3] #02 (binnenzijde linkercup BH slachtoffer) gerapporteerd dat sprake is van een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen, waarin het DNA-hoofdprofiel overeenkomt met dat van de verdachte, met een matchkans van kleiner dan één op één miljard en DNA-nevenkenmerken overeenkomen met het DNA-profiel van het slachtoffer. In het rapport van 26 januari 2016 is ten aanzien van bemonstering [nummer 3] #01 (binnenzijde rechtercup BH slachtoffer) gerapporteerd dat sprake is van een DNA-mengprofiel waarvan het DNA-hoofdprofiel overeenkomt met dat van het slachtoffer en DNA-nevenkenmerken overeenkomen met het DNA-profiel van de verdachte, met een matchkans van kleiner dan één op één miljard. Daarbij is als toelichting onder meer vermeld dat het DNA-profiel van de verdachte ‘matcht’ met de uit het mengprofiel afgeleide combinatie van DNA-kenmerken, alsmede dat in het DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering ‘één of enkele additionele relatief zwak aanwezige DNA-kenmerken aanwezig zijn die kunnen duiden op de aanwezigheid van een relatief zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van minimaal één andere persoon. Deze additionele zwakaanwezige DNA-kenmerken zijn onvoldoende reproduceerbaar om te betrekken bij een vergelijkend DNA onderzoek’. Van een mengprofiel met duidelijke kenmerken van een derde was dus geen sprake.
De opmerking van de verdediging dat het in de zaak Painan gaat om mengprofielen is juist. In het NFI-rapport van 20 februari 2014 (D02 004-007), toen de verdachte nog niet in beeld was, is ten aanzien van bemonstering [nummer 4] #01 (slip slachtoffer) gerapporteerd dat sprake is van een Y-chromosomaal DNA-mengprofiel van minimaal twee mannen, waarin het Y-chromosomaal DNA-hoofdprofiel afkomstig kan zijn van celmateriaal van “onbekende man A” en sprake is van additionele Y-chromosomale DNA-nevenkenmerken die ‘niet geschikt zijn voor een vergelijkend Y-chromosomaal DNA-onderzoek’. Ten aanzien van bemonstering [nummer 5] #02 (gelaat droog links slachtoffer (p. D02 002)) is in dit rapport van 20 februari 2014 opgeschreven dat sprake is van een Y-chromosomaal DNA-mengprofiel van minimaal twee mannen, waarin het Y-chromosomaal DNA-hoofdprofiel afkomstig kan zijn van celmateriaal van “onbekende man A en minimaal één andere man”.
Vervolgens is in het NFI-rapport van 16 oktober 2015 gerapporteerd dat het Y-chromosomale DNA-profiel van de verdachte matcht met het afgeleide Y-chromosomale DNA-hoofdprofiel van het mannelijk celmateriaal in de bemonstering [nummer 4] #01 en dat het Y-chromosomale DNA-profiel van de verdachte matcht met het Y-chromosomale DNA-mengprofiel van het mannelijk celmateriaal in de bemonstering [nummer 5] #02 . Op basis van de onderzoeksresultaten met betrekking tot de onderbroek van het slachtoffer is gekomen tot de hiervoor onder 4.1 vermelde waarschijnlijkheidsuit-spraak.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2020 heeft de verdediging voor het eerst opgeworpen dat in Amsterdam een onbekend aantal aan de verdachte in de mannelijke lijn aanverwante mannen kan rondlopen, waarbij is aangevoerd dat de vader van de verdachte bij de verdachte niet bekende kinderen kan hebben en de verdachte diverse ooms heeft die zelf in Amsterdam kunnen zijn, dan wel hun mannelijk nageslacht. Dit schuift het hof terzijde als zijnde niet meer dan een suggestie die elk ook maar enigszins solide aanknopingspunt ontbeert. De verdachte heeft gezegd dat zijn ooms voor zover hij weet in Frankrijk en Marokko wonen en dat zijn vader uit een eerder huwelijk een dochter heeft, geen zoons. Ook heeft het hof in aanmerking genomen dat in het opsporingsonderzoek is onderzocht of er aanverwanten van de verdachte in de mannelijke lijn bestaan die mogelijk de donor van het bij het slachtoffer aangetroffen celmateriaal zouden kunnen zijn geweest, en dat onderzoek geen aanwijzingen in een andere richting dan die van de verdachte heeft opgeleverd.
Het alternatieve scenario
Voor de beoordeling van het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario is van belang in beschouwing te nemen hoe dat alternatief scenario zich in de verklaringen van de verdachte heeft ontwikkeld.
De ontwikkeling in de verklaringen van de verdachte over het alternatieve scenario
In de eerste verhoren na zijn aanhouding op 3 september 2015 heeft de verdachte verklaard geen idee te hebben hoe DNA-materiaal van hem op de ring van slachtoffer [benadeelde 1] zou zijn gekomen, anders dan misschien via een door hem uitgeleende of weggegooide handschoen en dat als zijn telefoon uitpeilt ‘op die plaats en die datum’, dat komt doordat hij in die buurt slaapt.
In het politieverhoor van 18 september 2015 zijn de verdachte de resultaten voorgehouden van het telecommunicatie-onderzoek betreffende het gebruik van de telefoon van de verdachte op 31 juli 2015 van 6.45 uur tot en met 7:19 uur, zowel wat betreft de inhoud van een in deze periode ontvangen SMS van [naam 6] betreffende het overlijden van de vader van een vriendin van haar, als wat betreft de uitgaande gesprekken naar [naam 6] , Taxicentrale Amsterdam en [naam 7] . Ook is de verdachte bekend gemaakt met de locaties van de zendmasten die daarbij zijn aangestraald (p. C03 034). De verdachte heeft daarop verklaard zich niet iets te herinneren van die dag omdat hij niet beschikt over ‘de gegevens van daarvoor en daarna’ (zie p. C03 035). Ook nadat de verdachte is geconfronteerd met telecommunicatie-gegevens van 31 juli 2015 van 10.12 uur tot en met 14.03 uur en de locaties van de daarbij aangestraalde masten en nadat hij nogmaals uitdrukkelijk is geconfronteerd met het contact met [naam 7] , is de verdachte niet verder gekomen dan de mededeling dat hij ‘veel vrienden heeft in die buurt’ en is hij erbij gebleven dat het hem ‘zo niets zegt’ (C03 036).
Toen de verdachte drie dagen na dit verhoor in de raadkamer gevangenhouding op 21 september 2015 werd gehoord, heeft hij verklaard ‘misschien heeft iemand handschoenen van mij aangehad. Hoe kunnen er anders sporen van mij aanwezig zijn. Ik sta op het nieuws ik ben al veroordeeld in de media’, maar heeft hij nog steeds niets gezegd over het later genoemde alternatieve scenario.
Nadat de raadsman van de verdachte op 15 oktober 2015 in kennis was gesteld van de resultaten van het DNA-onderzoek van het bloed op de schoen van de verdachte (p. C03 039), heeft de verdachte in zijn politieverhoor van 18 november 2015 voor het eerst een aantal elementen genoemd van het alternatieve scenario. In dat verhoor heeft de verdachte, kort gezegd, verklaard dat hij achtereenvolgens: heeft gepokerd in een koffiehuis in een straat achter de [straat 3] , pakketjes cocaïne heeft gedeald in diverse door hem met naam genoemde horecagelegenheden in het centrum van Amsterdam, een afterparty heeft bezocht op het Leidseplein, op de scooter is gereden naar het koffiehuis dat hij eerder die avond had bezocht, daar was men niet meer aan het pokeren, vervolgens naar het pompstation is gegaan om sigaretten te kopen, een jointje heeft gedraaid, [naam 6] heeft gebeld, van haar een SMS heeft ontvangen en naar coffeeshop [coffeeshop] is gereden, daar een joint heeft gekocht en toen aan iemand zijn telefoon heeft uitgeleend om een taxi te bellen en daarna zelf een aantal keer naar [naam 7] heeft gebeld met de vraag of hij daar kon blijven slapen, dat [naam 7] niet opnam en de verdachte toen naar zijn moeders huis is gereden in Osdorp, hij iemand een lift heeft gegeven die hij die dag ook wat heeft verkocht in de stad (p. C03 187-190). Daarbij heeft de verdachte geen namen genoemd, dus ook niet die van ‘ [naam 2] ’.
Na confrontatie met de resultaten van het DNA-onderzoek in de zaak Pariana heeft de verdachte in dit politieverhoor verder verklaard dat hij bij het dealen de pakketjes cocaïne verstopt in zijn schaamstreek, dat hij hooikoorts heeft en die pakketjes dus vol zitten met zijn DNA (p. C03 204). Op de vraag of de verdachte in het koffiehuis bekenden is tegengekomen, heeft hij bevestigend geantwoord, maar daarbij tevens te kennen gegeven dat hij ‘geen behoefte heeft om nog meer namen te gaan noemen’, en ‘niemand anders meer d’r in [wil] betrekken’ (p. C03 190). Vervolgens is de verdachte gewezen op het onderzoeksbelang om namen te noemen, ook van degenen aan wie hij cocaïne gedeald zou hebben, waarop de verdachte heeft geantwoord ‘al zou ik nu namen geven heb je d’r weinig aan. Die gasten die ken je bij voornaam’, waarna de verdachte geen namen heeft genoemd (p. C03 191-192).
Ter terechtzitting van de rechtbank van 13 oktober 2016 heeft de verdachte verklaard dat ‘niemand hem in al die dertien maanden heeft gevraagd aan wie hij drugs heeft verstrekt’. Dat strookt niet met de inhoud van voormeld politieverhoor. Vervolgens heeft de verdachte verklaard: ‘Ik ken hem als [naam 2] (fonetisch). In de stad heb ik hem wat verkocht en daarna ben ik hem nog tegengekomen in coffeeshop [coffeeshop] , waarna ik hem een lift heb gegeven op mijn brommer’.
In zijn politieverhoor van 23 januari 2017 heeft de verdachte verklaard, kort samengevat, dat hij in de nacht voorafgaand aan het delict van 31 juli 2015 op het Rembrandtplein drugs heeft verkocht aan [naam 8] (die iemand anders kende als [naam 8] ) en die één van de jongens is die met [naam 2] omgaat en dat hij, destijds recentelijk, [naam 8] aan de hand van een compositietekening heeft herkend in een aflevering van het televisieprogramma Opsporing Verzocht over een zedendelict, dat hij met [naam 8] gedetineerd heeft gezeten, zodat zijn identiteit te achterhalen moet zijn en zijn DNA-profiel vergeleken kan worden met de DNA-mengprofielen (p. C03 226-227). En, meer precies over de gang van zaken bij coffeeshop [coffeeshop] : ‘ik was bij de [coffeeshop] , ik heb een wietje gehaald, hij gaat om 7 uur open. Vol gedraaide wiet. Ik stap op de scooter, ik rij een klein stukje naar de bankjes bij gemeente. Ik steek hem daar op. Vervolgens komt [naam 2] aanlopen. Hij zegt tegen mij: hee Fakka alles goed. Ik zeg relax, ontspannen. Hij zegt wat doe je. Ik zeg ik ga een jointje roken. Hij neemt een paar haaltjes, hij zegt: kan ik even bellen. Ik laat die jongen bellen. Hij belt, hij geeft mij terug, hij zegt je hebt geen beltegoed. Ik pak mijn telefoon aan. Hij zegt tegen mij: wat ga je doen. Ik zeg: ik ga zo bewegen man, ik ga naar osso. Hij zegt: kan je mij een lift geven, ik zeg: tot ongeveer Hoofdweg Postjesweg want ik ga rechtdoor, richting Osdorp. Hij zegt tegen mij: is goed, hij stapt achter op. Ik breng hem een klein stukje en vervolgens zie ik hem schuin over steken naar de tramhalte. Ik rij rechtdoor, naar mijn moeders huis’.
Over het bloed op zijn schoenen heeft de verdachte verklaard dat dat daarop terecht zou kunnen zijn gekomen doordat [naam 2] tijdens de lift zijn voeten op de uitklapbare voetsteuntjes heeft gehad en deze daarna door de verdachte met zijn schoen is ingeklapt (p. C03 234).
Ter terechtzitting van de rechtbank van 18 april 2017 heeft de verdachte verklaard, kort samengevat, dat hij in de nacht van 30 op 31 juli 2015:
- cocaïne heeft gedeald op het Rembrandtplein aan een vriend die hij kent als [naam 2] aan wie hij bijna dagelijks cocaïne verkocht, [naam 2] , die ook wel bekend staat als [naam 2] , behoort tot dezelfde groep als [naam 8] die vaak rondhangt op het Rembrandtplein, gekleed in nette pakken,
- na het verkopen van een in zijn onderbroek bewaard pakketje drugs aan [naam 2] om 4.45 uur heeft gepind op het Leidseplein om een deal te kunnen sluiten, omdat hij geen wisselgeld meer had,
- rond 5.00 uur naar het koffiehuis is gegaan waar hij een beetje heeft gepokerd. Dat hij toen een jointje heeft gerookt, geen sigaretten meer had en dus toen bij het pompstation sigaretten heeft gehaald,
- bij het gesprek om 6.43 uur bij het tankstation aan de Marnixstraat was en rond dat tijdstip heeft getankt,
- heeft gebeld met [naam 6] en van haar een SMS-bericht kreeg dat hij niet langs kon komen,
- naar coffeeshop [coffeeshop] is gegaan en daar was om 7.00 uur toen zij net open gingen,
- daarna [naam 2] bij het gemeentekantoor zag, met hem een jointje heeft gerookt, waarna hij hem een lift heeft gegeven naar de Postjesweg, waar hij is afgestapt. Er zaten 4 à 5 minuten tussen het moment waarop de verdachte [naam 2] tegenkwam bij het stadsdeelkantoor en het moment dat zij wegreden,
- [naam 2] kort na 7.00 uur met de telefoon van de verdachte de taxicentrale heeft gebeld en toen tegen de verdachte zei dat diens telefoon geen beltegoed meer had.
Verder heeft verdachte verklaard dat hij [naam 2] na deze dag nog wel een keer is tegengekomen, en dat hij verder vrij weinig kan zeggen over [naam 2] . Hij is iets dunner dan de verdachte en had meestal een zwarte jas aan en hij denkt dat [naam 2] toen een net zwart pak en zwarte schoenen aan had. Over het bloed op zijn schoenen heeft de verdachte opnieuw verklaard dat dat afkomstig is van de uitklapbare voetsteuntjes van zijn scooter. Gevraagd naar de reden waarom hij pas op een laat moment voor het eerst over [naam 2] heeft verklaard, heeft de verdachte geantwoord dat hij [naam 2] nooit van deze ernstige feiten heeft willen beschuldigen.
Ter terechtzitting hoger beroep van 20 mei 2020 heeft de verdachte onder meer verklaard dat hij
- in het verhoor van 18 november 2015 geen namen heeft willen noemen omdat dat zijn klantenbestand betrof en hij in mei 2016 door de officier van justitie is gedagvaard in verband met deelname aan een criminele organisatie gericht op het dealen van harddrugs en dat hij niet eerder dan op 13 oktober 2016 de naam van [naam 2] heeft genoemd, omdat hij het belang niet zag,
- op het Leidseplein ging pinnen omdat een Ier een pakje pure cocaïne bij hem wilde kopen voor € 60,- en € 70,- in briefgeld had, zodat de verdachte € 10,- moest pinnen om terug te kunnen geven.
Ermee geconfronteerd dat uit de bankgegevens blijkt dat de verdachte eerst heeft geprobeerd om € 20,- te pinnen, hetgeen niet lukte wegens saldotekort, waarna het saldo is opgevraagd en vervolgens € 10 is gepind, heeft de verdachte verklaard zich dat niet meer te herinneren.
Verder heeft de verdachte verklaard dat:
- hij bij coffeeshop [coffeeshop] niet de eerste klant was, maar dat er 3 à 4 klanten voor hem waren die voor de deur stonden te wachten toen hij aankwam, dat hij een jointje heeft gehaald en naar buiten is gegaan, dat hij geen kant en klare joint heeft gekocht, maar zelf een joint heeft gedraaid op de bankjes voor het stadsdeelkantoor,
- [naam 2] toen gewoon kwam aanlopen, waarbij er niks bijzonders aan hem te zien was, en hij zich niet voor de geest kon halen of [naam 2] bezweet en bebloed was,
- [naam 2] vroeg wat de verdachte aan het doen was, een paar haaltjes kreeg van verdachtes joint, meteen wilde bellen en toen een lift vroeg, waarna de verdachte hem gevraagd heeft waar hij heen moest, dat [naam 2] niet zijn kant op moest en dat de verdachte hem heeft gezegd dat hij bij de Postjesweg rechtdoor zou rijden naar zijn moeder.
Nader bevraagd aan de hand van de telecommunicatie-gegevens heeft de verdachte verklaard
- dat hij inderdaad eerst [naam 7] heeft gebeld om te horen of hij bij hem kon slapen, maar dat hij [naam 2] sowieso een lift wilde geven, alleen nog niet wist tot waar hij hem kon brengen,
- dat het tweede (onbeantwoorde) telefoontje naar [naam 7] was ter hoogte van de Postjesweg, en de verdachte toen tegen [naam 2] heeft gezegd dat hij af moest stappen.
Verder heeft de verdachte op deze terechtzitting voor het eerst een uitgebreidere beschrijving gegeven van [naam 2] . Volgens de verklaring van de verdachte:
- is hij van Algerijnse afkomst, heeft hij een normaal postuur, zwart haar van gemiddelde lengte: niet kort, niet lang, is hij tussen de 25 en 35 jaar oud en iets korter dan de verdachte, tussen de 1.70 m en 1.75 m, heeft hij een lichtgetinte huid, geen gezichtsbeharing, geen bril, geen tattoos in zijn gezicht en droeg hij in de stad vaak een blauw baseballpetje met wit logo van de New York Yankees, wat hij die avond niet op had.
Voorop kan worden gesteld dat het alternatieve scenario – met als kern eerst DNA verspreiden door te dealen, welk DNA op het slachtoffer wordt achtergelaten, daarna in de zaak Mosdenia bloed op schoen krijgen door (in)direct contact met de dader – zeker als dat ook in de zaak Pariana en/of Painan de verklaring voor de resultaten van het DNA-onderzoek zou moeten zijn, weliswaar niet als zuiver theoretisch terzijde kan worden gesteld, maar op voorhand wel als onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt. Eén of meer daders moeten dan – met blote handen te werk gaand – telkens vooral met de verdachte overeenkomend DNA-materiaal in de dadersporen hebben achtergelaten, in plaats van hun eigen DNA-materiaal. Daar komt de toevalligheid van het bloed van het slachtoffer [benadeelde 1] op de schoen van de verdachte dan nog bij.
Na een minutieuze beschouwing van dat scenario en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd, is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden. Daarbij spelen naast de aard van de resultaten van het DNA-onderzoek, zoals hiervoor besproken, waarin de verdachte wel, maar niet een onbekende derde duidelijk naar voren komt, uiteenlopende aspecten een rol, betreffende in het bijzonder de wijze en chronologie van totstandkoming van het alternatieve scenario en de inhoud daarvan.
Ten eerste doet aan de aannemelijkheid van het alternatieve scenario afbreuk dat het lange tijd heeft geduurd voordat de verdachte daarover voor het eerst heeft verklaard; aanvankelijk alleen in grote lijnen en pas na verloop van tijd steeds gedetailleerder.
Zo heeft de verdachte in het politieverhoor van 18 september 2015 niet – zelfs niet in grote
lijnen – verklaard over elementen van het alternatieve scenario, ondanks dat hij in dat verhoor met zoveel gegevens bekend was gemaakt dat dit bij hem herinneringen aan de nacht/vroege ochtend van 31 juli 2015 moet hebben opgeroepen, vanwege de inhoud van het SMS bericht en omdat de verdachte heeft verklaard dat hij slechts sporadisch contact had met [naam 7] en omdat uit het telecommunicatie-onderzoek blijkt dat het uitzonderlijk was dat de verdachte rond 7.00 uur ’s morgens zendmasten in de [buurt] aanstraalde (p. A07 010-016, in het bijzonder p. 011).
Pas nadat de verdachte kennis had van de belangrijkste – hem belastende – onderzoeksgegevens en hij deze op zich had kunnen laten inwerken en dus ook de tijd had om zijn verklaring daarop af te stemmen, heeft hij in zijn politieverhoor van 18 november 2015 voor het eerst een aantal elementen genoemd van het alternatieve scenario. Verbolgenheid over het niet onderzoeken van het alibi van de verdachte inhoudend dat hij, toen het feit in de zaak Mosdenia werd gepleegd bij de coffeeshop [coffeeshop] zou zijn geweest, acht het hof misplaatst, nu de verdachte pas met een verklaring is gekomen over zijn gangen in de nacht/vroege ochtend van 31 juli 2015 toen door tijdsverloop zeer onwaarschijnlijk was geworden dat dit nog aan de hand van camerabeelden geverifieerd zou kunnen worden. Dat om die reden het wel degelijk uitgevoerde onderzoek naar het bestaan van beeldmateriaal niets heeft opgeleverd, kan de verdachte de politie niet kwalijk nemen.
Ook heeft de verdachte pas op 13 oktober 2016 voor het eerst de naam [naam 2] genoemd en duidelijk gemaakt dat dat degene is die hij een lift heeft gegeven. Op 18 april 2017 heeft de verdachte voor het eerst verklaard dat het pinnen nodig was ten behoeve van een drugsdeal en voor het eerst gezegd dat hij bij het pompstation niet alleen sigaretten heeft gekocht, maar ook heeft getankt. Verder heeft hij toen voor het eerst gesproken over het dragen van nette pakken door de groep waartoe [naam 2] behoort, hetgeen aansluit bij de beschrijving van de kleding van de dader in de aangifte van het slachtoffer [benadeelde 1] . Pas ter terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2020 heeft de verdachte een meer gedetailleerde beschrijving van [naam 2] gegeven, waaronder dat deze van Algerijnse afkomst zou zijn, voor het eerst verklaard dat het bij het pinnen ging om een drugsdeal met een Ier, waarbij specifieke bedragen zijn genoemd en voor het eerst verklaard dat hij op de Postjesweg nogmaals met [naam 7] heeft geprobeerd te bellen en, toen hij weer geen contact kreeg, [naam 2] heeft gevraagd af te stappen.
De uiteenlopende redenen die de verdachte heeft gegeven voor deze late start en langzame ontwikkeling in zijn verklaren (zichzelf niet willen belasten in een mede op hem gericht drugsonderzoek, [naam 2] niet vals willen beschuldigen, het belang niet zien dan wel, dat het hem niet eerder was gevraagd), acht het hof niet aannemelijk. Daarbij heeft het hof gelet op het begripsvermogen van de – steeds van rechtsbijstand door een advocaat voorziene – verdachte, ook waar het ging om de mogelijkheid van secundaire overdracht van DNA-materiaal, op de ernst van de verdenking tegen de verdachte en op het feit dat hij over de ontmoetingen met [naam 2] had kunnen vertellen zonder iets te hoeven zeggen over het dealen van drugs. Elk verhoor van de verdachte heeft mede in het teken gestaan van het hem zo veel mogelijk laten vertellen wat hij zich nog herinnerde. Het ‘niet gevraagd zijn’ is daarmee naar het oordeel van het hof geen verklaring voor de na verloop van tijd toenemende mate van detail. Belangrijker, zo oordeelt het hof, was het ‘niet kunnen/willen zeggen’, zoals bij de namen van drugsklanten in het politieverhoor van 18 november 2015, onder wie nota bene [naam 2] , die volgens zijn verklaring van bijna één jaar later ook degene was aan wie de verdachte een lift zou hebben gegeven.
De late en stapsgewijze totstandkoming van het alternatieve scenario in de verklaringen van de verdachte wekt daarmee de indruk te zijn ingegeven door een vorm van tactische afstemming op het stapsgewijs bekend raken met de inhoud van het dossier.
Ten tweede doet aan de aannemelijkheid van het alternatieve scenario afbreuk dat de verklaringen van de verdachte diverse inconsistenties bevatten, die zich moeilijk laten denken als de verdachte naar waarheid zou verklaren over gebeurtenissen die hij daadwerkelijk heeft meegemaakt.
Zo heeft de verdachte eerst gesproken over een ontmoeting met [naam 2] bij/in coffeeshop [coffeeshop] en pas later gezegd dat de ontmoeting plaatsvond bij de nabijgelegen bankjes bij het stadsdeelkantoor waar de verdachte met de scooter heen was gereden (welke locatie, zo was uit het onderzoek gebleken, anders dan coffeeshop [coffeeshop] , wel binnen het bereik van de zendmast ligt die bij het gesprek van 7.04.02 uur is aangestraald, p. A07 082). Soms spreekt de verdachte over het kopen van een kant en klare joint bij [coffeeshop] , die hij bij de bankjes opstak, soms over het kopen van wiet waarvan hij bij de bankjes een joint rolde. De ene keer zegt verdachte bij het spreken over [naam 8] dat een ander hem kende als [naam 2] , terwijl de verdachte de andere keer zegt dat [naam 2] degene was die ook wel bekend stond als [naam 2] . Overigens heeft het op basis van de aanwijzingen van de verdachte verrichte nader onderzoek naar [naam 8] of [naam 2] geen aanknopingspunt in de richting van een andere dader opgeleverd (p. A01 051).
Bijzonder opvallend in dit perspectief is de verklaring over de gestelde uitwisseling met [naam 2] bij de bankjes voor het stadsdeelkantoor. De eerste weergave daarvan door de verdachte in zijn verklaring van 23 januari 2017 kan niet kloppen, afgezet tegen de telecommunicatie-gegevens en hetgeen door de verdachte is verklaard over de pogingen tot contact met [naam 7] . Bij nadere bevraging op dat vlak ter terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2020 heeft de verdachte zijn verklaring aangepast.
Tot slot is het alternatieve scenario niet aannemelijk omdat op cruciale punten de door de verdachte beschreven gebeurtenissen niet in overeenstemming zijn te brengen met de objectieve telecommunicatie- en bankgegevens, zodat de lezing van de verdachte niet juist kan zijn.
Dat geldt in het bijzonder voor het gegeven, waarop de rechtbank in haar vonnis ook al heeft gewezen, dat de dader, die in het scenario van de verdachte [naam 2] zou moeten zijn, om ‘hooguit een paar minuten na’ (p. B01 005) 7.00 uur (p. A01 004) nog door getuige [getuige 1] is gezien bij de plaats delict, waar hij rustig wegliep in de richting van de [straat 4] (p. B01 004) en daarna, volgens de verdachte, gewoon is komen aanlopen bij de coffeeshop of de bankjes bij het stadsdeelkantoor, zonder dat er iets bijzonders aan hem te zien was qua zweet of bloed, en na een praatje en wat haaltjes van verdachtes joint, om 7.04.02 uur de taxicentrale zou hebben gebeld. De lopende verplaatsing van [naam 2] over ongeveer anderhalve kilometer, het praatje, het roken en lenen van de telefoon en intoetsen van het nummer zou dan in een bestek van ongeveer 2 à 3 minuten hebben moeten plaatsvinden, terwijl om alleen die afstand af te leggen in 3 minuten, [naam 2] zich met tegen de 30 km/u moet hebben verplaatst.
De ontlastend bedoelde stelling van de verdachte dat wat voor [naam 2] geldt, ook voor hem geldt, ziet eraan voorbij dat, buiten zijn eigen verklaring, elk aanknopingspunt ervoor ontbreekt dat hij op de bankjes bij het stadsdeelkantoor heeft gezeten en daar zijn telefoon heeft uitgeleend. De telecommunicatie-gegevens wijzen slechts uit dat de telefoon die de verdachte volgens zijn zeggen in gebruik had, om 7.04.02 uur de zendmast aan de [adres 1] aanstraalde, hetgeen kan passen bij het gebied waarnaar de getuige [getuige 1] de dader heeft zien weglopen.
Ook kan niet juist zijn de verklaring die de verdachte heeft gegeven voor het om 4.43 uur pinnen van € 10,-, te weten dat hij precies dat bedrag nodig had als wisselgeld voor een drugstransactie met een Ier. De bankgegevens laten zien dat de verdachte rond dat tijdstip eerst heeft geprobeerd € 20,- te pinnen, dat hij toen dat wegens gebrek aan saldo niet lukte zijn saldo heeft gecheckt en vervolgens de nog maximaal mogelijke € 10,- heeft gepind. Het gaat hier om een onjuiste verklaring op een belangrijk punt, omdat dit in verband staat met de aannemelijkheid van de verklaring dat de verdachte die avond drugs heeft gedeald. Een anker dat de verdachte voor zijn dealverhaal van die avond heeft uitgeworpen, komt hiermee los van de bodem. Tegelijk verdwijnt daarmee de alternatieve verklaring voor het beeld dat het pingedrag op het eerste gezicht oproept, namelijk het wegens geldnood leegtrekken van de bankrekening tot de laatste drup. Geldnood als motief voor de beroving komt daarmee als mogelijkheid weer boven water.
Voor zover de verdediging heeft bedoeld dat door overdracht van DNA-materiaal via gedealde drugs en de scooter ook andere alternatieve scenario’s denkbaar zijn die de resultaten van het DNA-onderzoek in de drie verschillende zaken verklaren, verwerpt het hof dat verweer, omdat het niet veel verder reikt dan de suggestie van een theoretische mogelijkheid die in het licht van het bewijsmateriaal in onderlinge samenhang beschouwd, volstrekt onaannemelijk is. Dat dit verweer niet meer handen en voeten heeft gekregen komt ook door het gebrek aan bereidheid aan de zijde van de verdachte om gegevens te verstrekken van personen aan de hand van wier getuigenverklaringen in theorie het scenario van de verdachte geverifieerd had kunnen worden, zou het stevige grond in de werkelijkheid hebben gehad. Zo heeft de verdachte, ondervraagd ter terechtzitting van de rechtbank op 18 april 2017 in de zaak Pariana, verklaard niet te willen zeggen waar hij de avond van 27 augustus 2015 heeft gedeald, terwijl hij wel weet waar hij die avond is geweest. De verdachte heeft het recht niet te verklaren maar door van dat recht gebruik te maken, heeft hij zelf de mogelijkheid afgesneden tot verificatie van zijn verklaring.
De noodzaak van nader onderzoek naar secundaire overdracht DNA-materiaal
De door de verdediging mede op basis van het rapport van [naam 1] ingenomen stelling dat nader onderzoek gedaan had moeten worden naar de mogelijkheid en waarschijnlijkheid dat de resultaten van het DNA-onderzoek het gevolg zijn van secundaire overdacht, volgt het hof niet. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat bij de beoordeling van de noodzaak van een dergelijk onderzoek de verschillende DNA-onderzoeksresultaten niet afzonderlijk van elkaar moeten worden bezien, maar in hun onderlinge samenhang, alsmede in samenhang met de overige resultaten van het opsporingsonderzoek, terwijl in de onderhavige zaak ook de bruikbaarheid van het door de verdediging aangedragen alternatieve scenario een rol speelt. Tegen de achtergrond van dat alles oordeelt het hof een nader onderzoek niet noodzakelijk.
In verband met de zaak Pariana verdient daarbij opmerking dat de verdediging het oog heeft op de verklaring van het slachtoffer [benadeelde 2] van 3 december 2015. Toen heeft zij verklaard (p. A03 018) dat zij haar BH’s regelmatig wast en de door haar gedragen BH op 26 augustus 2015 uit de was heeft gehaald. Op de vraag of zij die avond van 26 op 27 augustus 2015 geld in haar BH heeft bewaard, heeft zij geantwoord: “Ik denk het wel, maar kan het me niet meer herinneren. Ik heb wel iets bewaard in mijn bh, zoals een bonnetje/nummertje van een kluis voor mijn jas. Ik had een broekje aan, dus misschien dat ik het wel in mijn broekzak heb gestopt. Ik bedoel het geld en het bonnetje.” Tegenover die verklaring staat de verklaring van het slachtoffer van 27 augustus 2015. Toen heeft zij verklaard (p. A03 002): “Ik had geen tas bij me dus ik heb een aantal dingen uit mijn zakken gehaald. Ik heb toen mijn mobiel en mijn geld gepakt. Mijn mobiel zat in mijn rechter broekzak. Ik heb het zelf uit mijn zakken [moeten] pakken. Ik denk dat ik nog iets van 16 euro had. Het was vooral losgeld. Het zat in mijn rechter achterzak. Twee briefjes van vijf en wat losse euro’s” en (p. A03 004): “Ik droeg een spijkershort. Ik had al mijn spullen in mijn broekzakken en had geen tas bij me”.
Deze laatste verklaring acht het hof op het punt van het niet bewaren van geld in de BH in de nacht van 26 op 27 augustus 2015 betrouwbaar, omdat deze concreet en gedetailleerd is en op de dag zelf is afgelegd, toen een en ander het slachtoffer nog vers in het geheugen lag. De mogelijkheid van secundaire overdracht van DNA-materiaal via in de BH van het slachtoffer bewaard geld, schuift het hof als onaannemelijk terzijde.
De telecommunicatie-gegevens
Het verweer dat de telecommunicatie-gegevens in de zaken Mosdenia en Pariana irrelevant zijn, stuit hierop af, dat uit het hiervoor al aangehaalde onderzoek naar het aanstralen van zendmasten in de [buurt] door telefoonnummers die in gebruik waren bij de verdachte weliswaar blijkt dat door de verdachte regelmatig zendmasten in de [buurt] zijn aangestraald, maar dat dit afgezien van de momenten waarop de misdrijven in die zaken zijn begaan, niet of nauwelijks in de uren tussen 4 en 7 was. In zoverre gaat dit om voor de verdachte uitzonderlijke momenten van telefooncontact in deze omgeving.
Het hof acht de telecommunicatie-gegevens in de zaak Mosdenia, anders dan de verdediging heeft betoogd, niet ontlastend. Naar het oordeel van het hof staat niet vast dat het slachtoffer is aangevallen door de persoon die zij kort voordat zij is aangevallen heeft zien lopen en zien bellen. Ook als zij wel door deze persoon is aangevallen, staat niet vast dat deze persoon daadwerkelijk een telefoongesprek voerde. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat dit onderdeel van de verklaring van het slachtoffer enkel is gebaseerd op haar herinneringen aan waarnemingen die onder buitengewoon stressvolle omstandigheden zijn gedaan, zoals hierna nader wordt uiteengezet bij de bespreking van het verweer met betrekking tot het opgegeven signalement van de dader.
Dat in de zaak Pariana de telecommunicatie-gegevens een bevestiging zouden bieden van het alibi van de verdachte waarin zijn neef [naam 3] een rol speelt, zoals de verdediging heeft gesteld, ziet het hof niet zo. Bij de rechtbank is door de verdediging betoogd dat de verdachte op het moment waarop in de zaak Pariana de strafbare feiten werden gepleegd, door [naam 3] naar Purmerend werd gebracht. Daarbij is een brief van [naam 3] overgelegdwaarin hij verklaart dat hij de verdachte op 27 augustus 2015 omstreeks 04.15-04.30 uur naar huis heeft gebracht bij zijn vriend in Purmerend en dat hij dit weet omdat de clubs die dag om 4.00 uur dicht gingen en zij daarna nog even hebben gewacht op een vriend die ook in Purmerend woont. De getuige [naam 3] is op 28 februari 2019 gehoord door de raadsheer-commissaris. In het proces-verbaal van dat verhoor valt ten eerste op dat de getuige [naam 3] verklaart heel veel niet meer te weten, zoals: waar hij de verdachte heeft ontmoet, hoe laat zij in de club aankwamen, waar zijn auto stond, welke auto hij toen had, hoe zij naar de auto zijn gegaan. Verder valt op dat hij verklaart dat hij met de verdachte de club is uitgegaan en dat hij zeker weet dat hij voor 4.00 uur uit de club is weggegaan, dat ze niet rechtstreeks naar de auto zijn gegaan, maar ergens hebben gewacht op een vriend van de verdachte, welk wachten ‘een minuut’ of ‘een uur’ geduurd kan hebben. Op een bepaald moment kreeg de verdachte een bericht dat die vriend in Amsterdam bleef slapen. Die vriend zou de verdachte naar Purmerend brengen. De verdachte vroeg toen aan [naam 3] of hij hem naar Purmerend wilde brengen. Toen zijn ze naar de auto gegaan. Geconfronteerd met de telecommunicatie-gegevens waaruit blijkt dat de telefoon van de verdachte om 4.47 uur een zendmast op de [adres 2] in Amsterdam aanstraalde, heeft de getuige verklaard dat het in zijn brief genoemde tijdstip een “ongeveer” tijdstip is en dat het best wel later kan zijn geweest dat zij vertrokken uit Amsterdam richting Purmerend.
De verdachte zelf heeft niet eerder dan ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd waarin [naam 3] een rol speelt. Ondervraagd ter terechtzitting in eerste aanleg naar aanleiding van de inhoud van het dossier Pariana heeft de verdachte verklaard dat hij op het tijdstip van het delict misschien daar was, maar dat dat niks zegt omdat hij daar heel vaak uitpeilt. Verder heeft hij verklaard dat hij die avond vanaf het Leidseplein naar huis is gegaan, dat hij niet wil zeggen waar hij die avond heeft gedeald en dat hij wel weet waar hij die avond is geweest, maar daar niet over wil verklaren. Een niet goed te begrijpen stellingname, als waar zou zijn wat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, te weten dat hij die avond rond middernacht zijn neef [naam 3] in de stad is tegengekomen, dat ze eerst op het Leidseplein waren en daarna naar de [club] op het Rembrandtplein zijn gegaan, vervolgens terug naar het Leidseplein omdat [naam 3] ergens rond het Leidseplein geparkeerd stond, dat ze hebben gewacht op [naam 9] die zou meerijden. Dat ze bij het wachten eerst op het Leidseplein en vervolgens bij het tankstation aan de Marnixstraat stonden. Dat verdachte denkt dat hij bij het pompstation de SMS van [naam 9] ontving dat hij niet meeging en dat ze toen naar Purmerend zijn gereden waar zijn neefje hem heeft thuisgebracht.
Naar het oordeel van het hof biedt de verklaring van [naam 3] de verdachte geen alibi. Niet alleen kan uit die verklaring niet volgen dat de verdachte ten tijde van het strafbare feit in de zaak Pariana al (op) weg was naar Purmerend. Ook vertoont de verklaring van [naam 3] zodanige hiaten en wijkt hij op wezenlijke punten dermate af van de verklaring van de verdachte, dat het hof ongeloofwaardig acht dat zij in de nacht van 27 augustus 2015 vanaf 4.00 uur steeds bij elkaar zouden zijn geweest. In het bijzonder zij daarbij erop gewezen dat volgens de verklaring van [naam 3] de verdachte mogelijk door zijn vriend ( [naam 9] ) zou worden thuisgebracht, terwijl volgens de verklaring van de verdachte deze [naam 9] juist mogelijk door hem en zijn neefje naar Purmerend zou worden gebracht. Ook valt op dat, volgens [naam 3] , de verdachte en hij pas naar de auto zijn gegaan nadat de verdachte bericht van zijn vriend zou hebben ontvangen dat hij niet naar Purmerend ging, terwijl uit de verklaring van de verdachte volgt dat zij hebben gewacht en kort na ontvangst van het bericht zijn weggereden. Dit laatste punt is overigens ook niet goed te rijmen met het tijdsverloop van bijna acht minuten tussen de door de verdachte gestelde “ontvangst” van een SMS bericht en het laatste gesprek waarbij de zendmast aan de Bilderdijkkade is aangestraald (Mosdenia p. A07 015-016), en nog minder met het gegeven dat blijkens de inhoud van het dossier slechts sprake was van uitgaande SMS-berichten (Pariana A 04 020-021).
Het signalement van de dader in vergelijking met de verdachte
De verdediging heeft mede aan de hand van de overgelegde medische stukken alleszins aannemelijk gemaakt dat de verdachte in de periode waarin de strafbare feiten in de zaken Mosdenia en Pariana zijn gepleegd, kampte met een fysieke problematiek waardoor hij niet goed pijnvrij normaal kon lopen. Dat sprake zou zijn van een beperking waardoor hij zijn voet in het geheel niet kon afwikkelen, is niet aannemelijk geworden. Ook is niet aannemelijk geworden dat dit fysieke probleem van dien aard was dat uitgesloten moet worden geacht dat de in de zaken Mosdenia en Pariana opgetekende waarnemingen van het voortbewegen van de dader op de verdachte betrekking kunnen hebben. Enerzijds kan daarbij worden gewezen op de beperkte aard van die waarnemingen en de omstandigheden waaronder zij zijn gedaan. Anderzijds verdient aandacht dat de inhoud van het dossier erop wijst dat de verdachte wel kon rennen (p. C03 018) en dat hij zich zo kon bewegen dat voor een waarnemer geen afwijkingen zichtbaar waren (p. C02 001-002). Tegen die achtergrond kan de verdachte naar het oordeel van het hof ook niet als dader worden uitgesloten op grond van de verklaring van de getuige [getuige 1] dat zij de man ‘normaal’ zag weglopen (p. B01 005). Ten overvloede wijst het hof erop dat pijngevoelens die een normale gang op andere momenten bemoeilijken, naar de achtergrond verschuiven onder invloed van fysieke processen die op gang komen bij extreme handelingen als door de dader verricht en de daaropvolgende (oer)sterke wens zich uit de voeten te maken.
Mosdenia
Voor de beoordeling van de verweren met betrekking tot het signalement van de dader in de zaak Mosdenia is van belang dat naar het oordeel van het hof niet vast staat dat het slachtoffer is aangevallen door de persoon die zij kort voordat zij is aangevallen heeft zien lopen en bellen. Net als de rechtbank wijst het hof daarbij erop dat het slachtoffer heeft verklaard dat zij de man herkende als de man die zij had zien lopen, op het moment toen zij ‘van achteren werd vastgepakt net even achterom kon kijken’ (p. A03 006 en p. A03 015). Verder heeft zij bewust ‘vooruit gekeken’ (p. A03 012) en, nadat zij op de grond was gegooid en bij de verdere gebeurtenissen uit zelfbehoud haar ogen dicht gehouden (p. A03 015). Uit de verschillende verklaringen die door het slachtoffer zijn afgelegd over het uiterlijk van de dader, moet naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat haar waarnemingen en/of de herinnering van haar waarnemingen niet zonder verstoring zijn gebleven. Gelet op de omstandigheden waaronder de waarnemingen door het slachtoffer zijn gedaan, het geweld dat op haar is uitgeoefend en het letsel dat daarbij onder meer aan het hoofd van het slachtoffer is toegebracht en het gegeven dat zij mogelijk even buiten bewustzijn is geweest (p. A03 021 en p. A03 023), wekt dat bepaald geen verwondering.
Zij heeft verschillend verklaard over de aanvang van de geweldhandelingen, te weten dat ze eerst van achteren hard in haar nek is geslagen en toen meegesleurd (p. A03 002) en later, dat ze eerst van achteren is vastgepakt en op de grond gegooid en daarna geslagen, mede in haar nek (p. A03 006 en A03 011). Ook heeft ze zowel gesproken van een man in een broek van ‘vermoedelijk spijkerstof’ (p. A03 003) als, later, van een man ‘in een net pak’ met ‘instappers’ (p. A03 007-008). Verder heeft zij bij een fotoconfrontatie (p. A04 009-010) iemand aangewezen die de dader niet kan zijn omdat hij een sluitend alibi had, en heeft zij van een negroïde zanger in een tv-programma gezegd dat hij wel wat weg had van de dader en raakte zij hevig geëmotioneerd bij het zien van het filmpje van deze man. Erop aangesproken dat deze zanger een zeer donkere huidskleur had, heeft zij gezegd dat deze man niet zozeer qua huidskleur leek op de verdachte, maar wel zijn wangen en vorm van zijn gezicht (p. A04 012).
In het licht van het vorenstaande acht het hof de verklaringen van het slachtoffer, waarin zij op een meer gedetailleerd niveau de dader beschrijft onvoldoende betrouwbaar om daarop zijn oordeel te baseren. Dat geldt zowel in belastende als in ontlastende zin en dus ook ten aanzien van de omschrijving van de schoenen van de dader. Het hof zal daarom slechts acht slaan op de grote lijnen van het opgegeven signalement dat in de verklaring van het slachtoffer consistent naar voren komt. Dat signalement sluit de verdachte niet uit maar is, daarin heeft de verdediging gelijk, van toepassing op een substantieel deel van de Amsterdamse bevolking.
Dat de schatting van de lengte van de dader door de getuige [getuige 1] van 1.70 m afwijkt van de lengte van de verdachte volgens zijn paspoort (Mosdenia p. C2 008) 1.83 m, acht het hof niet van zodanige betekenis dat de verdachte om die reden als dader zou moeten worden uitgesloten. Het hof heeft er daarbij acht op geslagen dat de getuige [getuige 1] de dader alleen op enige afstand heeft gezien.
Wat betreft de stelling namens de verdachte dat hij als praktiserend moslim eigenlijk altijd gezichtsbeharing laat staan, kan worden vastgesteld dat dit hem er niet van heeft weerhouden rond 31 juli 2015 zonder noemenswaardige gezichtsbeharing de wereld tegemoet te treden, zoals blijkt uit de verklaring van de getuige [getuige 3] (p. B06 007) over 30 juli 2015, inhoudend: ‘het kan zijn dat hij stoppels had, maar in elk geval geen baard’, en uit de verklaring van de getuige [getuige 6] (B08 002) over 1 augustus 2015, inhoudend: ‘hij had volgens mij geen baard. Ik ken hem ook niet echt met een baard’.
Bij de beoordeling van het verweer met betrekking tot het signalement in de zaak Pariana moet worden vooropgesteld dat het slachtoffer in het eerste contact met de politie al heeft verklaard dat zij de dader niet goed heeft gezien. Verder noemt zij dan een Marokkaans/Turks accent, een lengte van ongeveer 1.75 m en een normaal postuur. Vervolgens heeft het slachtoffer in haar aangifte verklaard: ‘Hij was een kop groter dan ik. Ik ben 172 cm. Dus ik zou zeggen maximaal 180 cm. Hij was niet echt gespierd best wel tenger. Ik kan het me nu niet meer zo goed herinneren maar gisteren zei ik tussen de 23 en 28 jaar. Hij was zeker niet ouder dan 30 jaar. Hij had een hele jonge stem. Hij sprak Nederlands met een Marokkaans accent. Hij klonk hetzelfde als een chef van mijn werk en dat is een Marokkaanse jongen. Ik heb hem niet in zijn gezicht kunnen zien. Hij had een capuchon op. Ik heb zijn huidskleur niet kunnen zien. Hij had niet echt grote handen. Ik heb ook daar de huidskleur niet kunnen zien. Zijn postuur lijkt heel erg op de collega die ik omschreef. Die chef maar dan meer om een beeld te geven. Maar eigenlijk heb ik niet goed zicht gehad omdat hij de hele tijd achter mij stond.’ Uit haar nadere verhoor van 3 september 2015 kan worden afgeleid dat het slachtoffer onder tenger verstaat ‘een normaal volgroeide jongen die wel spieren had maar niet megabreed’.
De getuige [getuige 2] sprak in zijn 112-melding over de dader als een ‘grote stevige kerel’ en heeft als getuige verklaard dat hij ‘in ieder geval wel [zag] dat de man fors en groot was en dus een potige kerel’. Naar het oordeel van het hof geldt ook hier dat de door het slachtoffer en de getuige gegeven omschrijving van de dader de verdachte niet uitsluiten, ook niet door het gebruik van het woord tenger door het slachtoffer, gezien de nadere omschrijving die zij daarvan heeft gegeven.
Naar het oordeel van het hof komt het signalement van de dader dat het slachtoffer in de zaak Painan op 14 september 2013 in haar eerste contact met de politie heeft opgegeven, en waarvan zij in latere verklaringen in de kern niet is afgeweken, overeen met de verdachte, te weten ‘een licht getinte mogelijk Marokkaanse man van ongeveer 24 jaar oud, een gespierd/stevig postuur, zwart haar en een gouden tand’. Dat het slachtoffer een lengte noemt van ongeveer 1.70 m, terwijl de verdachte volgens zijn paspoort (Mosdenia p. C2 008) 1.83 m lang is acht het hof niet van zodanige betekenis dat op grond daarvan de verdachte zou moeten worden uitgesloten. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat deze schatting gebaseerd is op waarnemingen die zijn gedaan in de hectiek van het strafbare feit, terwijl het slachtoffer afgezien van haar vluchtpoging, op haar bed lag.
Het gebruik van schakelbewijs
Het hof maakt niet op de wijze zoals de rechtbank dat heeft gedaan gebruik van schakelbewijs. In zoverre behoeft dit verweer dan ook geen bespreking. Wel betrekt het hof in zijn oordeel dat sprake is van een overeenkomst in de uitvoering van de delicten in de zaken Mosdenia en Painan op de essentiële en onderscheidende punten van de gewelddadige wijze waarop de dader de op leeftijd zijnde vrouwelijke slachtoffers, hard stompend op het hoofd, met ‘onbekend hoeveel vingers, misschien wel zijn hele vuist’ (Mosdenia) en ‘zijn hele hand’ (Painan) is binnengedrongen, en dat het in beide zaken gaat om een in de vroege ochtend in dezelfde buurt gepleegd feit. Voor zover het verweer ertoe strekt dat ook dat niet kan op juridische gronden of in verband met de feitelijke waardering, wordt het verweer verworpen.
De voorwaardelijke verzoeken
Het hof is de noodzaak tot toewijzing van de voorwaardelijke verzoeken, mede in het licht van hetgeen daaraan als motivering ten grondslag is gelegd, niet gebleken. Ook zij daarbij vermeld dat beide getuigenverzoeken, waar het gaat om de daarvoor bij verdachte vereiste kennis van de namen van de gevraagde getuigen en het besef van de mogelijke relevantie van hun verhoor, zoals die nu wordt opgevoerd, al in 2015 door de verdachte gedaan hadden kunnen worden en dat daartoe vervolgens zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regiefase ruimschoots de gelegenheid heeft bestaan. Ten aanzien van het verzoek in de zaak Painan geldt verder dat, ook als wordt aangenomen dat de verdachte met betrokkenheid van de genoemde getuigen op 14 september 2013 een hennepplantage heeft geript, dit op zichzelf niet afdoet aan de mogelijkheid dat de verdachte in de vroege ochtend van die dag het hem tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Voor het verzoek in de zaken Mosdenia en Pariana geldt verder dat ook als wordt aangenomen dat de verdachte in de periode van de tenlastegelegde feiten met anderen cocaïne heeft gedeald en daarbij met hen gebruik heeft gemaakt van een scooter met uit- en inklapbare steps voor de passagier, dit de verdachte in relatie tot het alternatieve scenario niet, althans onvoldoende, kan baten. Het kan hem niet baten voor zover het gaat om het alternatieve scenario met [naam 2] in de hoofdrol, omdat hiervoor is uiteengezet dat en waarom dat scenario zich niet kán hebben voorgedaan. Het kan hem onvoldoende baten voor zover het gaat om een alternatief scenario waarbij het gezamenlijk dealen en de gedeelde scooter de spil vormen, omdat dit tegenover het bestaande bewijsmateriaal een uiterst onaannemelijk alternatief vormt.