ECLI:NL:GHAMS:2020:1533

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
23-000234-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht: redelijk vermoeden van schuld en bewijsuitsluiting in drugszaken

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2002, was aangeklaagd voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en heroïne, en voor bedreiging van een verbalisant. De feiten vonden plaats op 14 november 2019 te Amsterdam, waar de verdachte samen met een medeverdachte met een motorscooter door rood licht reed en vervolgens werd achtervolgd door de politie. Tijdens de aanhouding werd de verdachte gefouilleerd, waarbij cocaïne en heroïne in zijn jaszak werden aangetroffen. De raadsman van de verdachte voerde aan dat er geen redelijk vermoeden van schuld was ten tijde van de aanhouding en dat de fouillering onrechtmatig was. Het hof oordeelde echter dat de omstandigheden voldoende aanleiding gaven voor de aanhouding en dat de fouillering rechtmatig was. Het hof achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en legde een jeugddetentie op van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Tevens werd de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf gelast, omdat de verdachte zich tijdens de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000234-20
datum uitspraak: 11 juni 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2020 in de strafzaak onder de parketnummers 13-273823-19 en 13-014491-19, 23-004393-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 mei 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 november 2019 te Amsterdam, althans in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 7,87 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 1,77 gram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 14 november 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, [verbalisant 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [verbalisant 1] dreigend de woorden toe te voegen "als ik hem tegenkom dan maak ik hem dood" en/of "jullie zijn te ver gegaan" en/of "wacht maar als ik jullie op straat tegen kom dan vermoord ik je", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de kinderrechter.

Gevoerd verweer

De raadsman van de verdachte heeft – samengevat – aangevoerd dat ten tijde van de aanhouding van de verdachte er geen redelijk vermoeden van schuld was. De verdachte zat achterop een motorscooter die achtervolgd werd door de politie. Het gegeven dat de bestuurder probeerde te ontkomen aan een staandehouding omdat hij, nadat hij door rood was gereden, nog andere verkeersovertredingen had begaan, en het feit dat hij de motorscooter liet vallen en wegrende, is verklaarbaar omdat hij een boete vreesde. Deze handelingen leveren volgens de raadsman geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit jegens de verdachte op. De raadsman heeft erop gewezen dat de verdachte niet is weggelopen op het moment dat de bestuurder de motorscooter op de grond liet vallen. Voor een aanhouding wegens verdenking van heling was volgens de raadsman onvoldoende grond. De raadsman heef erop gewezen dat de medeverdachte wegens overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 is aangehouden.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de fouillering van de verdachte niet noodzakelijk was omdat de verdachte al was aangehouden wegens een misdrijf en toch al naar het politiebureau gebracht zou worden. De raadsman stelt dat er op grond van artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering alleen kan worden gefouilleerd indien dit noodzakelijk is. De verbalisanten hadden volgens de raadsman de identiteit van de verdachte aan hem moeten vragen en anders hadden zij op het politiebureau achter zijn identiteit moeten komen. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte geen toestemming heeft gegeven om zijn identiteitsbewijs uit zijn jaszak te pakken.
De raadsman concludeert dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Er is sprake van inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en tevens een inbreuk op het vertrouwen dat de burger in zijn algemeenheid moet kunnen hebben op het handelen van de politie in een rechtsstaat. Ook is het handelen van de politie een vergaande inbreuk geweest op de vrijheid en de lichamelijke integriteit van de verdachte. Dit alles moet volgens de raadsman leiden tot bewijsuitsluiting van de aangetroffen cocaïne en heroïne en tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde.
Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden ten tijde van het incident maken dat er bij de verbalisanten sprake kon zijn van een redelijk vermoeden dat de verdachte een misdrijf had gepleegd. De verdachte reed samen met de medeverdachte met een hoge snelheid door rood licht, terwijl zij werden achtervolgd, en de medeverdachte rende ten tijde van de aanhouding weg. Het enkele feit dat de verdachte bleef staan en de medeverdachte wegrende, maakt dit niet anders. Het hof acht de aanhouding van de verdachte rechtmatig en verwerpt het verweer van de raadsman.
Ten aanzien van het betoog van de raadsman dat de fouillering van de verdachte niet noodzakelijk was en dat er geen toestemming zou zijn geweest overweegt het hof als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 15 november 2019, pagina 4, heeft verbalisant [verbalisant 1] – nadat de verdachte was geboeid – inzage van een identiteitsbewijs van de verdachte gevorderd. De verdachte voldeed aan deze vordering en zei dat zijn paspoort in zijn jaszak zat. Vervolgens heeft [verbalisant 1] onderzoek gedaan in de jaszak en trof daarin cocaïne, heroïne en een paspoort aan.
Het hof is van oordeel dat het gegeven dat de verdachte duidelijk verklaarde waar zijn paspoort in zijn jas zat, tevens impliceert dat de verdachte aan de verbalisant toestemming verleende om het paspoort uit zijn jaszak te halen. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de identiteitsvaststelling niet op een andere wijze had moeten plaatsvinden. Ook dit onderdeel van het verweer wordt verworpen.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een of meerdere vormverzuimen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 14 november 2019 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 7,87 gram cocaïne en ongeveer 1,77 gram heroïne, zijnde middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 14 november 2019 te Amsterdam [verbalisant 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [verbalisant 1] dreigend de woorden toe te voegen "als ik hem tegenkom dan maak ik hem dood" en "wacht maar als ik jullie op straat tegen kom dan vermoord ik je".
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en
omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

Ten aanzien van feit 1 en 2:

1.
Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaal nummer PL1300-2019240646-7, met bijlagen, van 15 november 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 3-8).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Op 14 november 2019 bevonden wij, verbalisanten, ons in uniform gekleed en
belast met duo surveillance op de openbare weg te Amsterdam. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag een
motorfiets op de openbare weg Basisweg, kruising der wegen Seineweg een driekleurige
verkeerslicht negeren die op rood stond. Hierop begaven wij ons, verbalisanten, achter deze
motorfiets aan. Wij konden het kenteken van de motorfiets zien, te weten: [kenteken] . Wij
zagen dat de motorfiets, bestuurder en een bijrijder achterop, rechtdoor reed. Wij wisten de
motorfiets [kenteken] te laten stoppen. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , ben vervolgens uit mijn
dienstvoertuig gestapt. Ik ben direct naar de motor gelopen. Ter hoogte van de motor zag ik
(1) verdachte wegrennen. Ik zag tevens dat de andere persoon bij de motor stond. Ik heb ik
deze persoon aangehouden op verdenking van heling en zijn arm beet gepakt. Later bleek
deze persoon genaamd te zijn: [verdachte] geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb vervolgens met de bovenstaande bevindingen, de inzage gevorderd
van een identiteitsbewijs. De verdachte voldeed hieraan, en vertelde mij dat zijn paspoort in
zijn jaszak zat. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb vervolgens een onderzoek gedaan naar de jas van de
verdachte. Ik verbalisant [verbalisant 1] , heb in zijn jaszak de volgende vatbare goederen, aangetroffen
en in beslag genomen:
- drieëndertig (33) kleine zakjes, met witte substantie, mogelijk cocaïne
- vier tien (14) kleine zakjes, met bruine substantie, mogelijk heroïne
Ik hield de verdachte [verdachte] geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] , als
verdachte van overtreding van de Opiumwet aan.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , hoorde dat de verdachte [verdachte] mij verbaal bedreigde. Ik hoorde hem
namelijk luidkeels roepen: Als ik hem tegen kom dan maak ik hem dood!!! Ik, verbalisant
voelde mij door deze uitlatingen bedreigd.
Indien de officier van justitie de bedreiging bewezen acht, verzoek ik hem tot vervolging van
de verdachte.

Ten aanzien van feit 1

2.
Een geschrift, te weten een kennisgeving van inbeslagneming met registratienummer 2019240646-4 betreffende beslagene [verdachte] , geboren [geboortedag] 2002 (doorgenummerde pagina’s 32-22).
Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Plaats: Amsterdam
Datum: 14 november 2019
Volgnummer 1
Goednummer : PL1300-2019240646-5837200
Object : Verdovende mid (Heroïne)
Aantal/eenheid : 14 stuks
Bijzonderheden : 14 zakjes
Volgnummer 2
Goednummer : PL 1300-2019240646-5837199
Object : Verdovende mid (Cocaïne Crack)
Aantal/eenheid : 33 stuks
Bijzonderheden : Witte zakjes
3.
Een laboratorium verslag van 21 1516N19, 2019240646 van forensisch expert [naam] (ongenummerde pagina’s).
Dit verslag houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk
weergegeven:
De onderzoekaanvraag en het materiaal werden op 18 november 2019 op het
politielaboratorium, [adres 2], alhier ontvangen van: [verbalisant 1] .
Item Omschrijving Bevat
5837199 33 plastic bolletjes met 7,87 g wit poederen brokjes cocaïne
5837200 14 plastic bolletjes met 1,77 g bruin poeder en brokjes heroïne

Ten aanzien van feit 2:

4.
Een proces-verbaal van aangifte met proces-verbaal nummer PL1300-2019240935-1 van 15 november 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina’s 9-10).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op voornoemde datum tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van
[verbalisant 1]:
Ik ben slachtoffer geworden van bedreiging. Hierbij wil ik aangifte doen tegen [verdachte]
geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] in Nederland. Ik ben een allround
politiemedewerker van de politie eenheid Amsterdam. Op 14 November 2019, tijdens mijn
dienstwerkzaamheden bij de politie, heb ik [verdachte] als verdachte aangehouden.
Volledigheidshalve verwijs ik mijn waarnemingen met tot bedreiging naar het proces-verbaal
van bevindingen onder het registratienummer 2019240646-7 die ik heb opgemaakt.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
5.
Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaal nummer PL1300-2019240646-5 van 14 november 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina 11).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 14 November 2019 bevond ik, verbalisant, mij in uniform gekleed op de binnen plaats van het
cellencomplex Noord West, gevestigd aan de Meer en Vaart te Amsterdam. Aldaar zag ik dat
de eenheid AD44.01 de binnenplaats kwam oprijden. Ik zag dat zij met een arrestant vanuit de
achterbank van de auto haalde. Vanaf het eerste moment dat de verdachte uit de auto stapte
was deze erg aan het schreeuwen. Ik hoorde de verdachte zeggen: Jullie zijn te ver gegaan.
Wacht maar, als ik jullie op straat tegen kom, dan vermoord ik je.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kinderrechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 6 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van zestig dagen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 mei 2020 is verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld wegens bedreiging.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof de LOVS-oriëntatiepunten betrokken.
De houding van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geeft het hof weinig vertrouwen voor de toekomst. De verdachte geeft de indruk zijn eigen gang te gaan en staat afwijzend tegen de hulpverlening in het algemeen en hulp in de vorm van ITB harde kern in het bijzonder. Dit terwijl de Raad hier nog positieve resultaten van verwacht. Het hof zal het advies van de Raad – opleggen van ITB harde kern – niet volgen. Het hof constateert dat eerdere begeleiding van de verdachte niet goed is verlopen en dat er geen concreet aanknopingspunt is om nu te concluderen dat de verdachte mee zal werken aan hulpverlening. Oplegging van hulpverlening is in de visie van het hof – gezien de houding van de verdachte en weerstand hiertegen van de verdachte – zinloos.
Het hof komt tot de conclusie dat alleen een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf recht doet aan de feiten en de persoon van de verdachte. Daarbij betrekt het hof ook, dat in de bij de verdachte aangetroffen hoeveelheid cocaïne en heroïne een aanwijzing kan worden gevonden voor betrokkenheid bij drugshandel.
Het hof acht, alles afwegende, een jeugddetentie van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 77a, 77g, 77i, 77gg en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 april 2019 opgelegde voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 25 uren subsidiair 12 dagen jeugddetentie. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Vordering tenuitvoerlegging

Het hof zal het openbaar ministerie in zijn vordering tot tenuitvoerlegging van het ten aanzien van de bij dat vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2018, parketnummer 23-004393-17, voorwaardelijk opgelegde werkstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen jeugddetentie in de hoofdzaak niet-ontvankelijk verklaren, nu hier een aparte beschikking met rekestnummer 001414-19 voor is opgesteld waarin een beslissing zal worden genomen op deze vordering.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
6 (zes) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 april 2019, parketnummer 13-014491-19, te weten van:
taakstrafbestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
25 (vijfentwintig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
12 (twaalf) dagenjeugddetentie.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tenuitvoerlegging, met parketnummer 23-004393-17.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. M.J.A. Plaisier, in tegenwoordigheid van mrs. E.C. Damo en S. Grote Ganseij, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juni 2020.
=========================================================================
[…]