ECLI:NL:GHAMS:2020:1505

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
200.257.785/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over loonvordering van werknemer met Indiase nationaliteit na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een werknemer met Indiase nationaliteit, die van zijn werk is weggestuurd vanwege het verlopen van zijn verblijfsvergunning. De werknemer vordert doorbetaling van zijn loon wegens ziekte, nadat hij een nieuwe verblijfs- en werkvergunning heeft verkregen. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat de werknemer niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van ziekte verhinderd was om zijn arbeid te verrichten. De kantonrechter had eerder de loonvordering afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de werknemer recht had op loonbetaling na zijn ontslag. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de werknemer in de kosten van het geding wordt veroordeeld, omdat het instellen van de vorderingen zonder de nodige onderbouwing als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht wordt aangemerkt. De vorderingen van de werknemer worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.257.785/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 7489137 KK EXPL 19-97
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juni 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. I. Rhodes te Amsterdam,
tegen
WasseretteAmsterdam.nl B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: geen, voorheen mr. C. de Blaeij te Amsterdam (onttrokken).

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Wasserette genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 april 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 6 maart 2019, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en Wasserette als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven. Bij het aanbrengen van die dagvaarding heeft [appellant] producties in het geding gebracht.
Aan Wasserette is gelegenheid gegeven een memorie van antwoord in te dienen. Zij heeft van deze gelegenheid, ook na daarvoor verleend uitstel, geen gebruik gemaakt. Het hof heeft vervolgens ambtshalve vastgesteld dat het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten was vervallen wegens termijnoverschrijding.
[appellant] heeft zijn oorspronkelijke eis gewijzigd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn gewijzigde eis zoals verwoord aan het begin van de appeldagvaarding zal toewijzen, met veroordeling van Wasserette in de gedingkosten, met inbegrip van nakosten.
Ten slotte heeft [appellant] arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.4, de feiten genoemd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. De juistheid van die feiten is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag of Wasserette verplicht is achterstallig loon aan [appellant] te betalen, vanaf 7 december 2018 tot 23 april 2019 het volledige loon dat partijen waren overeengekomen, vanaf 23 april 2019 tot 23 oktober 2019 90% van dat loon en vanaf 23 oktober 2019 85% van het loon. Aanleiding tot deze vraag zijn, verkort weergegeven, de volgende feiten.
3.2.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1968, is op of voor 1 april 2008 in dienst getreden van Wasserette. Hij is in de onderneming van Wasserette werkzaam geweest in de functie van wasser. Hij verrichtte de desbetreffende werkzaamheden in deeltijd op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, tegen een loon van laatstelijk € 657,80 bruto per maand. Op 23 oktober 2018 heeft Wasserette [appellant] weggestuurd van de plaats waar hij zijn werkzaamheden verrichtte. Sinds november 2018 heeft zij hem geen loon meer betaald.
3.3.
Van 23 oktober 2018 tot 14 november 2018 is [appellant] opgenomen geweest in het OLVG-ziekenhuis in Amsterdam. Volgens het verslag dat met betrekking tot die opname door of namens de behandelende arts is opgemaakt, is hij op eerstgenoemde datum op straat aangetroffen, liggend en kreunend met klachten van buikpijn. Het verslag vermeldt als medische voorgeschiedenis alcoholmisbruik (alcohol abusus) en als conclusie levercirrose, meest waarschijnlijk als gevolg van leververvetting door alcohol (alcoholische steatohepatitis). Na zijn ziekenhuisopname heeft [appellant] niet meer voor Wasserette gewerkt.
3.4.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter vorderingen van [appellant] tot doorbetaling van loon vanaf november 2018 afgewezen omdat, samengevat, zonder nader onderzoek en bij gebrek aan voldoende onderbouwing in het onderhavige kort geding geen antwoord kon worden gegeven op de vraag of Wasserette [appellant] op 23 oktober 2018 terecht van het werk had weggestuurd en daarna terecht de betaling van het loon had stopgezet. [appellant] is in de kosten van het geding veroordeeld.
3.5.
In hoger beroep heeft [appellant] twee grieven gericht tegen bovengenoemde beslissingen en de overwegingen waarop deze berusten. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij strekken tot toewijzing van loonvorderingen zoals onder 3.1 bedoeld, deels te vermeerderen met de wettelijke verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW, de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. [appellant] stelt ernstig ziek te zijn en recht te hebben op doorbetaling van loon zoals voorzien in artikel 7:629 BW. De vorderingen van [appellant] zijn in hoger beroep echter evenmin als in eerste aanleg toewijsbaar. Hiertoe is het volgende bepalend.
3.6.
De vorderingen zijn ingesteld in een kort geding. Evenals de kantonrechter moet het hof daarom uitgaan van de feiten en omstandigheden die partijen in het huidige geding naar voren hebben gebracht, zonder dat ruimte aanwezig is voor uitgebreid nader onderzoek met betrekking tot die feiten en omstandigheden. Nu het gaat om geldvorderingen, is voor toewijzing van de vorderingen vereist dat op grond van de aangevoerde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat [appellant] daarbij een spoedeisend belang heeft, dat het bestaan van de vorderingen voldoende aannemelijk is en dat, in aanmerking genomen de wederzijdse belangen van partijen waaronder het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, een onmiddellijke voorziening nodig is. Bij de beantwoording van de vraag of het bestaan van de ingestelde vorderingen voldoende aannemelijk is, moet het hof zich verder richten naar de waarschijnlijke uitkomst van een eventuele bodemprocedure daarover.
3.7.
Het bovenstaande voorop stellend is voor gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [appellant] alleen grond als, in ieder geval, voldoende aannemelijk is dat vanaf 7 december 2018 tussen partijen een arbeidsovereenkomst zoals onder 3.2 beschreven met een daaruit voortvloeiende verplichting voor Wasserette tot betaling van loon, bestaat of heeft bestaan. De vorderingen strekken namelijk tot doorbetaling van het loon dat Wasserette volgens [appellant] op grond van die arbeidsovereenkomst, de daarop toepasselijke cao textielverzorging 2018-2020 en het bepaalde in artikel 7:629 BW aan hem verschuldigd is voor de periode dat hij, volgens zijn stellingen, als gevolg van ziekte verhinderd is de overeengekomen arbeid te verrichten. Volgens de door hem overgelegde salarisspecificaties is als laatste over oktober 2018 het loon van € 657,80 bruto per maand aan [appellant] betaald. In eerste aanleg vorderde hij doorbetaling van het loon vanaf november 2018, in hoger beroep vanaf 7 december 2018, zodat thans moet worden beoordeeld of vanaf laatstgenoemde datum tussen partijen een arbeidsovereenkomst met een loonbetalingsverplichting aanwezig is of is geweest.
3.8.
Uit het bestreden vonnis blijkt dat Wasserette in eerste aanleg tot verweer heeft aangevoerd dat zij [appellant] op 23 oktober 2018 niet van het werk heeft weggestuurd wegens ziekte, maar omdat Wasserette was gebleken dat hij niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning aangezien de hem eerder verleende verblijfsvergunning was verlopen, en dat [appellant] daardoor niet langer gerechtigd was in Nederland werkzaam te zijn. In hoger beroep heeft [appellant] niet bestreden dat Wasserette dit verweer daadwerkelijk heeft gevoerd en evenmin heeft hij de gegrondheid daarvan bestreden. Blijkens de door hem in hoger beroep overgelegde bescheiden heeft [appellant] de Indiase nationaliteit, zodat het Wasserette op grond van artikel 2, eerste lid, Wet arbeid vreemdelingen verboden was [appellant] in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning zoals in die bepaling bedoeld, tenzij dat verbod niet van toepassing was op grond van een in de Wet arbeid vreemdelingen bepaalde uitzondering. [appellant] voert niet aan dat het bedoelde verbod op 23 oktober 2018 niet van toepassing was op de rechtsbetrekking tussen partijen, zodat in aanmerking genomen het hierboven genoemde verweer ervan moet worden uitgegaan dat dit wel het geval was.
3.9.
In de stellingen van [appellant] in hoger beroep ligt besloten dat het Wasserette vanaf 7 december 2018 niet langer verboden was [appellant] arbeid te laten verrichten, omdat hij sinds die datum beschikt over een krachtens de Vreemdelingenwet 2000 afgegeven verblijfsvergunning die is voorzien van een aantekening waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid. Deze stelling wordt ondersteund door een fotokopie van een op 21 januari 2019 aan [appellant] afgegeven Nederlandse verblijfstitel, tevens identiteitsbewijs, die een geldigheidsduur heeft van 7 december 2018 tot 7 december 2023 en waarin is vermeld dat arbeid vrij is toegestaan, zonder vereiste van een tewerkstellingsvergunning. Op grond van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, Wet arbeid vreemdelingen moet het er daarom voor worden gehouden dat [appellant] vanaf 7 december 2018 is uitgezonderd van het in artikel 2, eerste lid, van die wet neergelegde verbod. Hieruit volgt echter niet zonder meer dat Wasserette verplicht is hem vanaf die datum loon te betalen, ook niet als ervan wordt uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 23 oktober 2018 is blijven bestaan. Niet alleen staat buiten kijf dat [appellant] na laatstgenoemde datum geen arbeid voor Wasserette heeft verricht en blijkt uit niets dat hij zich daartoe op of na 7 december 2018 bereid heeft verklaard, ook blijkt uit het bestreden vonnis dat Wasserette in eerste aanleg heeft betwist dat [appellant] na de onder 3.3 genoemde ziekenhuisopname nog ziek was. [appellant] heeft geen verklaring van een deskundige zoals bedoeld in artikel 7:629a, eerste lid, BW overgelegd waaruit blijkt dat hij sinds 7 december 2018 als gevolg van ziekte verhinderd is geweest de overeengekomen arbeid te verrichten, een zodanige verhindering volgt evenmin uit het met betrekking tot zijn ziekenhuisopname opgemaakte medische verslag en [appellant] heeft die verhindering wegens ziekte anderszins niet onderbouwd, zodat voorshands niet van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Het bestaan van de ingestelde loonvorderingen, met nevenvorderingen, is aldus onvoldoende aannemelijk geworden.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Dit geldt ook wat betreft de daarbij uitgesproken veroordeling van [appellant] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de gedingkosten, omdat het instellen van vorderingen tot betaling van loon tijdens door de werkgever betwiste ziekte zonder overlegging van een deskundigenverklaring zoals bedoeld in artikel 7:629a, eerste lid, BW en zonder andere noemenswaardige onderbouwing van de gestelde ziekte, in een geval waarin de werknemer om een heel andere reden van het werk was weggestuurd, moet worden aangemerkt als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht zoals bedoeld in artikel 7:629a, zesde lid, BW. De gewijzigde eis van [appellant] in hoger beroep zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, met dien verstande dat het salaris van de advocaat van Wasserette zal worden begroot op nihil.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de eis van [appellant] zoals in hoger beroep gewijzigd;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Wasserette begroot op € 741,- aan verschotten en op nihil voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, W.H.F.M. Cortenraad en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.