ECLI:NL:GHAMS:2020:1500

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
200.253.495/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen bij geldleningsovereenkomst en bemiddeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van de appellanten, [appellant sub 1] en [X] Projects B.V., werd afgewezen. De appellanten stelden dat de geïntimeerde, [geïntimeerde], onrechtmatig had gehandeld door hen te bewegen tot het aangaan van een geldleningsovereenkomst van € 600.000,- met [B]. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat [geïntimeerde] hen had bemiddeld of bewogen tot het aangaan van de lening. De appellanten voerden aan dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de geestelijke gezondheidsproblemen van [appellant sub 1] en dat zij had moeten ingrijpen. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank had terecht overwogen dat de appellanten niet hadden aangetoond dat [geïntimeerde] hen had bewogen tot het verstrekken van de lening. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.253.495/01
zaaknummer rechtbank : C13/641276 / HA ZA 18-11
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juni 2020
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonende te [woonplaats] , en

2.[X] PROJECTS B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten ,
advocaat: mr. R.A.D. Blaauw te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.C. Smit te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk aangeduid als [appellanten] (in meervoud) en ieder afzonderlijk als [appellant sub 1] en [X] Projects. Geïntimeerde zal [geïntimeerde] worden genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 12 december 2018 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2018, onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde (verder ook: het bestreden vonnis).
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en hun oorspronkelijke vorderingen alsnog zal toewijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van de door [appellanten] betaalde proceskosten, alles met de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis bekrachtigt, met de veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties, met inbegrip van de nakosten.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 31 januari 2020 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, in aanwezigheid van partijen zelf waarbij [appellant sub 1] tevens optrad in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder van [X] Projects. De advocaat van [appellanten] heeft zich daarbij bediend van een pleitnota, die door hem is overgelegd. Bij deze gelegenheid zijn namens [appellanten] nadere producties in het geding gebracht. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.19 de feiten opgesomd die bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellant sub 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van Holding [X] B.V. (hierna: [X] Holding). [X] Holding is enig aandeelhouder en bestuurder van [X] Projects.
2.2
[appellant sub 1] heeft [geïntimeerde] leren kennen rond 2009 op een beurs, die hij bezocht met zijn toenmalige echtgenote [A] (hierna: [A] ). [appellant sub 1] heeft op deze beurs sieraden gekocht bij juwelier [naam juwelier] , waar [geïntimeerde] werkte als verkoopster. [geïntimeerde] is voornamelijk bevriend geraakt met [A] en heeft ook vriendschappelijke contacten met [appellant sub 1] onderhouden.
2.3
[appellant sub 1] is vanaf 2013 wegens geestelijke gezondheidsproblemen onder behandeling geweest. Hij heeft een burn-out gehad en is gediagnosticeerd met een bipolaire stoornis. In 2013 is [appellant sub 1] arbeidsongeschikt verklaard en heeft hij zich vrijwillig een aantal dagen laten opnemen op een psychiatrische afdeling.
2.4
Op 15 januari 2016 is [appellant sub 1] na een ruzie met [A] en zijn kinderen op last van de burgemeester gedurende zes dagen in bewaring gesteld. De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 21 januari 2016 de bewaring opgeheven. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat het ernstige vermoeden bestaat dat bij de betrokkene sprake is van een stoornis van de geestesvermogens als bedoeld in de Wet BOPZ. Er is sprake van een bipolaire stoornis, waarbij de betrokkene zich thans nog in de
manische periode bevindt. Echter betrokkene heeft ziekte-inzicht. Hij neemt zijn medicijnen en heeft inmiddels een psychiater gezocht in zijn woonomgeving. (…) waarbij tevens van belang is dat de betrokkene inmiddels enkele financiële adviseurs om zich heen heeft verzameld, die impulsaankopen als hiervoor omschreven, kunnen verhinderen.”
2.5
Op 26 januari 2016 heeft tussen [appellant sub 1] en [geïntimeerde] , voor zover hier van belang, de volgende SMS-correspondentie plaatsgevonden.
[appellant sub 1] om 13:38 uur:
“Oké even duidelijk 500000 is 800000 euro plus klokje en 600000 euro is 900000 euro plus klokje . Dan weten we waar we staan !”
[geïntimeerde] om 13:43 uur: “
Klopt en dat krijg je op de. Mail zwart op. Wit maar. [appellant sub 1] ik wil ondergeen beding daar problemen met. [A] door krijgen dit is een. Zakelijke trans aktie toch ?”
2.6
Op 26 januari 2016 heeft [appellant sub 1] Projects een mondelinge geldleningsovereenkomst gesloten met [B] (hierna: [B] ), uit hoofde waarvan [appellant sub 1] Projects diezelfde dag een bedrag van € 600.000,- aan [B] heeft geleend. De overeenkomst is nadien schriftelijk vastgelegd en door [appellant sub 1] en [B] ondertekend. Hierin is onder meer bepaald dat [B] de lening, rente en een deel van de verwachte winst, met een totaalbedrag van € 900.000,-, dient af te lossen op uiterlijk 26 januari 2017.
2.7
Op 18 februari 2016 en 11 mei 2016 heeft [appellant sub 1] aanvullende leningen verstrekt aan [B] van respectievelijk (totaal) € 75.000,- en € 150.000,-. In totaal hebben [appellanten] € 825.000,- aan [B] geleend.
2.8
[appellant sub 1] heeft op enig moment na de verstrekking van de tweede dan wel derde aanvullende lening een Rolex horloge ontvangen van [geïntimeerde] . [B] had het horloge bij [naam juwelier] gekocht en aan [geïntimeerde] verzocht dit aan [appellant sub 1] te overhandigen.
2.9
Op 23 februari 2016 heeft [geïntimeerde] , voor zover hier van belang, het volgende aan [appellant sub 1] geschreven:
“Goedemiddag. [appellant sub 1] [B] heeft te veel afspraken plus 1 vergeten dus vanavond kan niet door gaan wij doen het na de vakantie. Gr [geïntimeerde] ”.
2.1
Op 16 maart 2016 heeft [appellant sub 1] , voor zover hier van belang, het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:
“(…) Bel me straks even hoe zit het met onze deal anders krijg ik problemen met mijn familie ze willen mij op 4 april onder curatelen zetten dus dit komt niet goed uit het moet opgelost worden zo snel als mogelijk anders krijgen ze nog gelijk and dat doen we niet ik vertrouw het nog steeds hoor want ik geloof nog wel in mensen”
en op 4 april 2016:
“Laat [B] mij even bellen asap groet [appellant sub 1] ”
2.11
Op 11 en 12 april 2016 heeft [geïntimeerde] , voor zover hier van belang, de volgende berichten aan [appellant sub 1] geschreven:
11 april, om 17:02 uur:
“ [appellant sub 1] het gaat niet lukken vandaag kan jij morgen ??rond een uur of 2of3 laat mij dat dan nu weten dan staat dat. [B] moet naar het ziekenhuis (…).”
11 april, om 19:41 uur: “
Ik ga. [B] appen denk dat hij of nu of morgen reageerd ivm ziekenhuis ik laat het jou zodra ik het hoor weten. (…)”
12 april, om 08:27 uur
: “17uur. Hotel [naam hotel] . [geïntimeerde] ”.
2.12
Bij beschikking van 18 april 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland op verzoek van de zonen van [appellant sub 1] een provisioneel bewindvoerder benoemd en hem belast met het bewind over de goederen van [appellant sub 1] . Daarnaast heeft de kantonrechter een psychiater als deskundige benoemd om een onderzoek te verrichten naar de gezondheidstoestand van [appellant sub 1] .
2.13
In de aanloop naar voornoemde beschikking heeft [appellant sub 1] op 1 april 2016 een verweerschrift ingediend. Hierin heeft [appellant sub 1] onder meer het volgende aangevoerd:
“Zelfs al zou, zoals gesteld door verzoekers, de heer [appellant sub 1] een bipolaire stoornis hebben, dan brengt dat nog niet met zich mee dat hij onder curatele of bewind moet worden gesteld.
(…)
Wat verzoekers maar al te goed weten is dat de manier van zaken doen van de heer [appellant sub 1] nimmer is veranderd. Hij schakelt snel en schat de risico’s in die hij van tevoren snel analyseert. Een feit is dat de heer [appellant sub 1] daar zeer succesvol in was en is! De heer [appellant sub 1] heeft het vermogen in zijn vennootschap en in privé zelf opgebouwd. Hij is zoals hij is namelijk een “self made man”.
2.14
Bij beschikking van 2 mei 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland het verzoek tot ondercuratelestelling, althans bewind, afgewezen en het provisionele bewind beëindigd. Daartoe heeft de kantonrechter zich gebaseerd op de conclusie van de deskundige die als volgt luidt:
“retrospectief zijn er geen objectiveerbare aanwijzingen voor wils(on)bekwaamheid en was betrokkene volgens mij in staat om zijn belangen te begrijpen en te behartigen en bestond er geen gevaar voor zijn veiligheid of die van anderen.”
2.15
Op 23 juli 2016 heeft [appellant sub 1] , voor zover hier van belang, het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:
“ [geïntimeerde] ik ben aangehouden bij de grens over mijn horloge ik moet bewijs overleggen dat mag voorlopig op de mail dat ik de btw betaald heb later moet ik het origineel opsturen graag reactie
(…)
Heb jij wel jou twee tonnetjes al gehad?
Voor onze horloge deal?
Dat zou jij toch krijgen aan deze deal daarom heb ik het gedaan op vertrouwen van jou”
2.16
Voorts heeft [appellant sub 1] op 3 april 2017, voor zover hier van belang, het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:
“Hoe gaat het met jou heb jij je 200000 euro van [B] al binnen zoals jij aan mij heb verklaard?
Ik zit nog steeds te wachten op de papieren certificaten van het horloge dat jij aan mij heb overhandigd in het hotel in Amsterdam?”
2.17
[B] heeft, ondanks diverse verzoeken daartoe van [appellanten] en door [appellanten] gelegde beslagen, geen (terug)betalingen aan [appellanten] verricht.
2.18
Bij brief van 23 oktober 2017 heeft [appellanten] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van de leningen en haar gesommeerd om het bedrag van de leningen binnen een week aan [appellanten] te betalen.
2.19
Bij vonnis van 11 april 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland [B] veroordeeld tot terugbetaling van de geleende hoofdsom van € 825.000,- aan [appellanten] De door [appellanten] gevorderde betaling van rente en winstbijdrage is door de rechtbank afgewezen. [appellanten] hebben tegen dat vonnis appel aangetekend bij dit hof. Bij arrest van 8 oktober 2019 heeft het hof voornoemd vonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij de winstbijdrage is afgewezen en is [B] tevens veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 412.500,-, vermeerderd met rente. De door [appellanten] ondernomen executiemaatregelen hebben niet geleid tot enige betaling van [B] .

3.Beoordeling

3.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, kosten rechtens.
3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen die vordering.
3.3
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vordering van [appellanten] afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten tot op dat moment aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.373,-, exclusief de nakosten.
3.4
De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat [appellanten] hun stelling dat [geïntimeerde] hen heeft bewogen om de onderhavige lening aan te gaan onvoldoende met specifieke feiten en omstandigheden hebben onderbouwd, dat er onvoldoende aanwijzingen zijn aan de hand waarvan [geïntimeerde] had kunnen of moeten weten dat [appellant sub 1] ten tijde van de lening (ernstige) psychische problemen had en dat derhalve de stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hen gehandeld heeft niet kan slagen.
3.5
Tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende motivering komen [appellanten] met dertien grieven op. Het hof ziet aanleiding die grieven zoveel mogelijk gezamenlijk te behandelen. Samengevat komen de grieven erop neer dat [appellanten] stellen dat [geïntimeerde] [appellant sub 1] heeft bewogen tot het verstrekken van de lening aan [B] en dat de geldleenovereenkomst tot stand is gekomen met tussenkomst door dan wel bemiddeling van [geïntimeerde] . Dat kon gebeuren door het vertrouwen dat [appellant sub 1] gezien de hele voorgeschiedenis in [geïntimeerde] had. [geïntimeerde] had bovendien rekening moeten houden met de psychische gesteldheid van [appellant sub 1] , waarvan zij wist, althans had moeten weten. [geïntimeerde] had [appellant sub 1] moeten weerhouden van de transactie en had hem in het algemeen niet hiertoe moeten bewegen. Dit geldt volgens [appellant sub 1] temeer aangezien [geïntimeerde] wist, althans had moeten weten, van de criminele achtergrond van [B] . In ieder geval had zij daar meer onderzoek naar moeten doen, alvorens zij [appellanten] en [B] aan elkaar koppelde. De beslissing van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig gehandeld heeft, kan volgens [appellanten] dan ook niet in stand blijven.
3.6
Heeft [geïntimeerde] [appellant sub 1] bewogen tot het verstrekken van de lening aan [B] en/of bemiddeld bij de totstandkoming van de geldleenovereenkomst dan wel was zij daarbij betrokken?
3.6.1
[geïntimeerde] heeft in beide instanties gemotiveerd betwist dat zij betrokken is geweest, laat staan dat zij [appellant sub 1] heeft bewogen tot het verstrekken van de lening aan [B] en bemiddeld heeft tussen [appellanten] en [B] bij de totstandkoming van de geldleenovereenkomst. Volgens [geïntimeerde] heeft zij [appellant sub 1] niet benaderd met voorstellen geld uit te lenen aan [B] . Zij is pas op de hoogte geraakt van de geldlening door een telefoontje van [A] , die op haar iPad gezien had dat [appellant sub 1] aan [B] een bedrag van € 600.00,- had overgemaakt.
3.6.2
Uit de door [appellanten] in het geding gebrachte correspondentie, hiervoor onder 2.5 geciteerd, blijkt dat [geïntimeerde] in ieder geval op 26 januari 2016 op de hoogte was van het voornemen van [appellanten] om een substantieel geldbedrag aan [B] te lenen. Zij heeft op die dag immers de condities van de geldlening aan [appellant sub 1] bevestigd. Op diezelfde dag, te weten 26 januari 2016, hebben [appellanten] het bedrag van € 600.000,- overgemaakt aan [B] . Uit het bij de dagvaarding in eerste aanleg als productie 4 overgelegde dagafschrift van de bankrekening blijkt niet het tijdstip van de overschrijving. Aannemelijk is dat die overschrijving heeft plaatsgevonden nadat [geïntimeerde] haar reactie op de vraag van [appellant sub 1] van 13.38 uur om 13.43 uur op 26 januari 2016 aan hem verstuurd had. Immers, zou het bedrag toen al zijn overgemaakt, dan zou de vraag dan wel het bericht van [appellant sub 1] voor een belangrijk deel zinledig zijn geweest. Hoewel het hof niet uitsluit dat [geïntimeerde] een grotere rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de onderhavige overeenkomst dan zij het zelf doet voorkomen, met name nu zij niet alleen door het telefoontje van [A] , maar ook door de WhatsApp correspondentie met [appellant sub 1] op de hoogte was van zijn voornemen om met [B] de geldlening aan te gaan, kan uit de door [appellanten] aangevoerde feiten en omstandigheden niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat [geïntimeerde] [appellant sub 1] heeft bewogen tot het verstrekken van de lening aan [B] en bemiddeld heeft dan wel betrokken is geweest bij de totstandkoming van de geldleenovereenkomst. Niet inzichtelijk is geworden wat zich tussen [geïntimeerde] en [appellant sub 1] heeft afgespeeld voorafgaande aan 26 januari 2016 en welke rol [geïntimeerde] toen eventueel gespeeld heeft ten aanzien van de onderhavige geldleenovereenkomst.
3.6.3
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in het bestreden vonnis terecht overwogen dat [geïntimeerde] aanwezigheid bij een aantal ontmoetingen tussen [appellant sub 1] en [B] na 26 januari 2016 niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] [appellant sub 1] op onrechtmatige wijze heeft bewogen de op 26 januari 2016 verstrekte lening aan [B] te verstrekken. Op dat moment was de geldleenovereenkomst immers al gesloten. [appellanten] hebben niet gesteld dat zij, zonder de bemoeienis van [geïntimeerde] , niet de op 26 januari 2016 verstrekte lening, doch wel de aanvullende leningen op 18 februari 2016 en 11 mei 2016 zouden hebben verstrekt. Voor zover [appellanten] hebben gesteld dat [geïntimeerde] [appellant sub 1] heeft bewogen tot het verstrekken van de aanvullende leningen op 18 februari 2016 en 11 mei 2016 althans daarbij bemiddeld heeft, moet ook die stelling worden verworpen. [appellanten] hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] [appellant sub 1] heeft bewogen tot dan wel bemiddeld heeft bij het verstrekken van die aanvullende leningen. Uit de eigen stellingen van [appellanten] volgt dat [appellant sub 1] die aanvullende leningen heeft verstrekt omdat [B] hem op indringende wijze liet weten dat de oorspronkelijke lening verloren zou gaan als er niet meer gelden beschikbaar werden gesteld. Omdat de leningen niet werden terugbetaald heeft [appellant sub 1] via [geïntimeerde] getracht in contact te komen met [B] . [geïntimeerde] heeft, zo blijkt uit de vaststaande feiten, getracht ontmoetingen tussen [appellant sub 1] en [B] te organiseren en daartoe geprobeerd de agenda’s van beiden op elkaar af te stemmen, zodat een afspraak ingepland kon worden, maar ook niet meer dan dat. De bemoeienis van [geïntimeerde] met de organisatie van die ontmoetingen biedt dan ook geen grondslag voor de stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] [appellant sub 1] heeft bewogen tot dan wel heeft bemiddeld bij het verstrekken van de aanvullende leningen.
3.6.4
[appellanten] hebben tevens betoogd dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat er al geruime tijd een vriendschappelijke relatie bestond tussen [appellant sub 1] en diens ex-echtgenote aan de ene kant en [geïntimeerde] aan de andere kant alsmede dat [geïntimeerde] [appellant sub 1] zakelijk assisteerde bij verschillende aankopen. Dit betoog wordt verworpen. De enkele omstandigheid dat partijen elkaar al langer kenden en vriendschappelijk met elkaar omgingen, impliceert nog niet dat [geïntimeerde] betrokken is geweest bij de onderhavige transactie, laat staan dat zij daarbij bemiddeld heeft. Daarbij is tevens van belang dat van zakelijke assistentie door [geïntimeerde] onvoldoende is gebleken. Uit de stukken is slechts gebleken dat [appellant sub 1] enkele keren sieraden heeft gekocht bij de werkgever van [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] [appellant sub 1] in contact heeft gebracht met bevriende relaties toen [appellant sub 1] een nieuwe keuken en meubels wilde kopen waardoor hij dezelfde korting kreeg als zij zelf, en [geïntimeerde] [appellant sub 1] heeft getipt over een te koop staand appartement in Marbella (Spanje), gelegen naast het appartement van haar vrienden. Die feiten rechtvaardigen evenwel niet de conclusie dat [geïntimeerde] [appellant sub 1] “zakelijk assisteerde”.
3.6.5
Met de rechtbank is het hof tevens van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] provisie, laat staan een bedrag van € 200.000,-, heeft ontvangen voor haar bemoeienis bij de totstandkoming van de geldleenovereenkomst. Die stelling is immers ook in appel enkel en alleen onderbouwd door de berichten die [appellant sub 1] zelf op 23 juli 2016 (zie 2.15) en 3 april 2017 (zie 2.16) aan [geïntimeerde] heeft verstuurd, zonder dat is gebleken dat [geïntimeerde] daarop heeft gereageerd, laat staan in bevestigende zin. Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] het horloge aan [appellant sub 1] heeft gegeven, kan [appellanten] niet baten. Immers, [geïntimeerde] heeft steeds gesteld dat zij op verzoek van [B] het horloge aan [appellant sub 1] heeft overhandigd en uit hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd blijkt niet dat uit de overhandiging van het horloge een verdergaande betrokkenheid van [geïntimeerde] afgeleid kan worden.
3.7
Bekendheid van [geïntimeerde] met de geestestoestand van [appellant sub 1]
3.7.1
[appellanten] hebben voorts gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende gebleken is dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de geestestoestand van [appellant sub 1] en dat zij hem alleen al daardoor had moeten beletten de overeenkomst met [B] aan te gaan. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd onvoldoende aanwijzingen bestaan op grond waarvan [geïntimeerde] had kunnen of moeten begrijpen dat [appellant sub 1] ten tijde van het aangaan van de onderhavige lening (ernstige) psychische problemen had. In dat verband is niet alleen van belang dat [appellant sub 1] zelf tijdens de procedure die geleid heeft tot de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 2 mei 2017, verklaard heeft dat hij ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst weer beter was, maar bovendien dat de in het kader van die procedure ingeschakelde deskundige geconcludeerd heeft dat [appellant sub 1] in staat was zijn belangen te begrijpen en te behartigen (zie onder 2.14). Hetgeen [appellanten] in appel hebben aangevoerd, kan niet tot een andere conclusie leiden.
3.8
Bekendheid met crimineel verleden van [B]
3.8.1
[appellanten] hebben zich verder gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de stelling dat [geïntimeerde] op de hoogte had moeten zijn van het crimineel verleden van [B] onvoldoende hebben onderbouwd. Anders dan in eerste aanleg hebben [appellanten] in hoger beroep de persberichten overgelegd waarnaar zij in de procestukken hebben verwezen. Uit de enkele stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] een sterke band had met [B] en dat zij regelmatig met hem naar een voetbalwedstrijd van zijn zoon ging, volgt echter nog niet dat [geïntimeerde] ook bekend was met die perspublicaties. Van belang is dat de accountmanager van de bank, [C] , [appellant sub 1] gewezen heeft op die publicaties voorafgaande aan de overboeking van het bedrag van € 600.000,- op 26 januari 2016, waarbij hij [appellant sub 1] heeft gewaarschuwd dat hij mogelijk geld aan het overmaken was aan een crimineel. Die waarschuwing heeft [appellant sub 1] niet op andere gedachten kunnen brengen. Tegen die achtergrond valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat dat wel het geval zou zijn geweest als [geïntimeerde] [appellant sub 1] had gewaarschuwd voor het gestelde crimin verleden van [B] .
3.9
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot het oordeel dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten]
3.1
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht tot afwijzing van de vordering van [appellanten] is gekomen en [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten heeft veroordeeld.
3.11
De slotsom is dat de grieven falen. Dit leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, daaronder begrepen de nakosten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,- aan verschotten en € 2.148,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, M.L.D. Akkaya en W.J.J. Wetzels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.