ECLI:NL:GHAMS:2020:1496

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
200.243.020/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking in civiele procedure

In deze zaak heeft Hoad Holding B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vorderingen van Hoad zijn afgewezen. Hoad vorderde betaling van een bedrag van € 23.768,69 van [geïntimeerde], dat volgens Hoad was ontstaan uit onverschuldigde betaling. De kantonrechter oordeelde dat Hoad geen vordering uit onverschuldigde betaling op [geïntimeerde] had, omdat de betalingen door de Stichting Beheer Derdengelden Hoad aan Haeghe Consult waren gedaan en niet aan [geïntimeerde]. Hoad stelde dat er een samenwerkingsovereenkomst was en dat bij beëindiging van deze overeenkomst een vereffening diende plaats te vinden, maar het hof oordeelde dat Hoad deze stelling onvoldoende had onderbouwd.

Het hof bevestigde het oordeel van de kantonrechter dat Hoad geen vordering uit onverschuldigde betaling had kunnen overdragen aan Hoad, omdat de Stichting geen vordering op [geïntimeerde] had. Daarnaast werd ook de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking afgewezen, omdat Hoad niet kon aantonen dat [geïntimeerde] was verrijkt ten koste van Hoad. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde Hoad in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.243.020/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 6433423 CV EXPL 17-25017
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juni 2020
inzake
HOAD HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat mr. J.N. Heeringa te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. R.R.G.M. van Beurden te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Hoad en [geïntimeerde] genoemd.
Hoad is bij dagvaarding van 11 juli 2018 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 13 april 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Hoad als oorspronkelijke eiseres/gedaagde in verzet en [geïntimeerde] als oorspronkelijke gedaagde/eiser in verzet.
Bij arrest van 7 augustus 2018 heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze heeft plaatsgehad op 19 november 2018. Ter gelegenheid van de comparitie zijn van de zijde van Hoad twee producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord;
- akte van Hoad, met producties;
- antwoordakte van [geïntimeerde] , met een productie.
Vervolgens is arrest gevraagd.
Hoad heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van Hoad - uitvoerbaar bij voorraad - zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Hoad in de kosten van het hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.13, de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. De vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1
Hoad drijft een onderneming ter zake het oprichten van, het deelnemen in (en het zich op enigerlei wijze financieel interesseren van) andere vennootschappen en ondernemingen. Enig bestuurder van Hoad is de heer [X] (hierna: [X] ). [geïntimeerde] werkt bij Haeghe Consult B.V. (hierna: Haeghe Consult) en verricht consultancywerkzaamheden.
2.1.2
Op enig moment zijn partijen met elkaar in gesprek geraakt over een samenwerking op het gebied van studentenhuisvesting en studiefinanciering. Op 17 februari 2015 heeft de volgende e-mailcorrespondentie plaatsgevonden.
[geïntimeerde] heeft om 12.38 uur onder meer het volgende gestuurd aan [X] :
“(…) Hi [X] ,
Een paar punten om even af te stemmen; (…)
Ik heb nog geen contact gehad met HOAD in verband met mijn wijze van facturering. Met wie moet ik spreken? (…)”.
[X] heeft hierop om 12.42 uur aan [geïntimeerde] , voor zover van belang, als volgt geantwoord:
“(…) Hi [geïntimeerde] ! (…)
Wat de Holding betreft, ben ook even [A] in gesprek hoe we dat doen. Mijn voorstel is equal.. 1/3 1/3 1/3. En jij alvast op Management Fee.
(…)
Zal [B] even vragen om te kijken hoe dat factureren het beste kan. Ik loop zo even binnen bij m! (…)”.
2.1.3
Daarna heeft de heer [B] van Hoad (hierna: [B] ), ook op 17 februari 2015, aan [geïntimeerde] per e-mail bericht dat het meest voor de hand liggende is dat [geïntimeerde] de management fee aan Campus Card Holding B.V. i.o. (hierna: Campus Card i.o.) factureert.
2.1.4
Op 19 februari 2015 is Campus Card i.o. ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met [geïntimeerde] als enig bevoegd functionaris.
2.1.5
Van 19 februari 2015 tot en met 28 oktober 2015 heeft Haeghe Consult facturen verzonden aan Campus Card i.o. met als omschrijving “Consultancy fee werkzaamheden van dhr. [geïntimeerde] ”, gevolgd door de maand.
2.1.6
Betaling van deze facturen geschiedde door Stichting Beheer Derdengelden Hoad (hierna: de Stichting). Vanaf augustus 2015 heeft zij de facturen niet meer betaald.
2.1.7
[geïntimeerde] heeft [X] op 13 november 2015 een e-mail gestuurd. Daarin staat onder meer, voor zover van belang, het volgende:
“(…) [X] ,
Afgelopen woensdag heb ik jou gesproken over de openstaande posten Haeghe Consult. Je vertelde mij dat je al opdracht had gegeven tot betaling. Gisteren ontving ik betaling van de factuur van juli. De facturen voor augustus, september en oktober alsmede die voor de oprichting van Hobo Holding en Campus Card Holding staan dus nog open. Al eerder heb ik jou aangegeven dat als jij niet wil of kan betalen ik het graag van je hoor dan weet ik waar ik aan toe ben. (..)”.
[X] heeft op dezelfde dag gereageerd op de e-mail van [geïntimeerde] . Voor zover relevant staat daarin het volgende:
“(…) Het punt is dat het geen facturen zijn voor geleverde diensten maar om je een inkomen te verschaffen.. We verdienen nog niets. En als ik eerlijk ben denk ik dat dat ook nog lang duurt. Het stoort met dat je steeds schrijft dat er “facturen open staan” …. Ik draag nu alle kosten voor alle projecten inclusief de financiering van de partner. Dat is geen gezonde zaak. Ook omdat ik ook moet roeien met de riemen die ik heb… Ik denk dat we de samenwerking eens goed moeten bekijken. Het kan niet zo zijn dat als er 1 alle risico loopt er een gelijkwaardige situatie is. Die is er niet. (…)”.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] , ook op 13 november 2015, daarop als volgt gereageerd:
“(…) Dat is in ieder geval duidelijk. Het lijkt mij dat we onze samenwerking dan ook beter kunnen beëindigen. (…)”.
2.1.8
[B] heeft op 17 november 2015 een e-mail gestuurd aan Haeghe Consult, waarin hij Haeghe Consult verzoekt om een bedrag van € 23.768,69 te betalen. Als bijlage is meegestuurd de “afrekening inzake de samenwerking met dhr. [geïntimeerde] ”.
2.1.9
Op 7 januari 2016 heeft Hoad Haeghe Consult een brief geschreven, waarin onder meer het volgende staat:
“(…) Inzake de beëindiging in de samenwerking tot oprichting van de Campus Card Holding B.V. i.o. door terugtrekking op 17 november 2015 van de heer [geïntimeerde] (zie Bijlage 1) heeft de heer [B] u op 17 november 2015 een eindfactuur doen toekomen, alsmede een bijlage (welke u nogmaals aantreft als bijlage 2) met een overzicht van de afrekening.
Na verrekening resteert derhalve een opeisbare vordering van cliënte op u van € 23.768,69. (…)”.
2.1.10
Mr. Van Beurden heeft de Stichting bij brief van 20 januari 2016 gesommeerd om openstaande facturen voor de door [geïntimeerde] verrichte consultancywerkzaamheden ter zake van Campus Card i.o., totaal ten bedrage van € 13.128,50, te voldoen.
2.1.11
Op 10 mei 2016 heeft de bedrijfsjuriste van Hoad een brief gestuurd aan [geïntimeerde] , waarin zij mededeelt dat de Stichting haar vordering op hem van € 23.768,69 “(uit hoofde van onverschuldigde betaling)” heeft gecedeerd aan Hoad. Als bijlage is een origineel getekend exemplaar van de akte van cessie gevoegd. In de brief wordt [geïntimeerde] verzocht om het bedrag van € 23.768,69 te betalen.
De akte van cessie luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Stichting cedeert bij deze aan Hoad haar vorderingen op de heer
[geïntimeerde](…)
Het factuur bedrag staat vermeld op de bijgesloten facturen voor een totaalbedrag van € 23.768,69 ter zake van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling, welke cessie Hoad bij deze aanvaardt. (…)’`
3. De beoordeling
3.1
Bij inleidende dagvaarding heeft Hoad gevorderd dat [geïntimeerde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van (i) € 23.768,69 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2016 en (ii) € 1.225,35 aan buitengerechtelijke incassokosten. Bij verstekvonnis van 24 oktober 2016 heeft de kantonrechter de vordering onder (i) toegewezen. [geïntimeerde] is in verzet gekomen. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de oorspronkelijke vorderingen van Hoad afgewezen.
3.2
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Hoad met vier grieven op.
3.3
De grieven 1 en 2 strekken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Hoad haar stelling, dat zij met [geïntimeerde] een samenwerkingsovereenkomst is aangegaan waar bij beëindiging van de samenwerking een vereffening dient plaats te vinden uit hoofde waarvan Hoad het bedrag van € 23.768,69 kan vorderen, onvoldoende heeft toegelicht. Voorts heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat Hoad haar stelling, dat tussen partijen was afgesproken dat betaling van de facturen aan Haeghe Consult slechts plaatsvond bij wijze van een terugvorderbaar voorschot, onvoldoende met te bewijzen feiten heeft onderbouwd, aldus Hoad.
3.4
De onder 2.1.11 genoemde akte van cessie maakt melding van een "vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling" die de Stichting op [geïntimeerde] pretendeert. Die (gecedeerde) vordering ligt met de grieven 1 en 2 voor. Onbetwist staat vast dat de Stichting de gefactureerde bedragen van in totaal € 23.768,69 niet heeft betaald aan [geïntimeerde] , maar aan Haeghe Consult. Uit hoofde van die betalingen heeft de Stichting wellicht een vordering uit onverschuldigde betaling op Haeghe Consult maar niet op [geïntimeerde] . Niet [geïntimeerde] maar Haeghe Consult heeft de betalingen immers van de Stichting ontvangen. De Stichting heeft derhalve geen vordering op [geïntimeerde] uit onverschuldigde betaling kunnen overdragen aan Hoad. [geïntimeerde] brengt dit in de memorie van antwoord onder 3.20 ook naar voren. Hoad heeft dit niet (voldoende) gemotiveerd weersproken in haar akte inhoudende haar reactie op deze memorie. Daaruit volgt dat Hoad geen vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op [geïntimeerde] heeft verkregen. Voor zover uit hetgeen Hoad stelt begrepen moet worden dat Haeghe Consult met [geïntimeerde] moet worden vereenzelvigd, heeft zij die stelling onvoldoende toegelicht. Hoad voert geen omstandigheden aan waaruit volgt dat [geïntimeerde] , die als consultant werkzaam was bij Haeghe Consult, volledige of overheersende zeggenschap in Haeghe Consult had, nog daargelaten dat enkel die zeggenschap onvoldoende zou zijn voor vereenzelviging.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 en 2 falen.
3.5
Grief 3 bestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat, nu geen duidelijkheid bestaat over de (rechts)verhouding tussen Haeghe Consult en [geïntimeerde] , niet zonder meer kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] daadwerkelijk is verrijkt door de betalingen aan Haeghe Consult. Hoad stelt dat de facturen volledig ten goede zijn gekomen aan [geïntimeerde] en dat (ook) op grond van ongerechtvaardigde verrijking de vordering van Hoad moet worden toegewezen.
3.6
Met grief 3 ligt ter beoordeling voor of Hoad een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking op [geïntimeerde] heeft. Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking strekt tot schadevergoeding, zo volgt uit art. 6:212 lid 1 BW. Indien de Stichting al een vordering tot schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking op [geïntimeerde] heeft, dan baat haar dat niet, want die vordering heeft zij, zo volgt uit de akte van cessie (zie onder 2.11.1), niet aan Hoad overgedragen. Hoad zelf heeft evenmin uit eigen hoofde een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking op [geïntimeerde] . [geïntimeerde] kan immers niet (ongerechtvaardigd) verrijkt zijn ten koste van Hoad, nu niet Hoad maar de Stichting de gefactureerde bedragen aan Haeghe Consult heeft betaald. Daaruit volgt dat Hoad geen vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking op [geïntimeerde] heeft. Uit het vorenstaande volgt dat grief 3 faalt.
3.7
Grief 4 bouwt voort op de voorgaande grieven en moet hun lot delen. De grief faalt.
3.8
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Hoad heeft bewijs aangeboden. Nu door haar geen feiten zijn gesteld en/of voldoende gespecificeerd te bewijzen zijn aangeboden die tot een andere uitkomst van het geding kunnen leiden, zal het bewijsaanbod worden gepasseerd. Hoad zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis;
veroordeelt Hoad in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en begroot die kosten in hoger beroep op € 726 aan verschotten en € 2.782 voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, G.C.C. Lewin en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.