ECLI:NL:GHAMS:2020:1420

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
19/00838
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de belastingaanslag en de vraag naar partneralimentatie en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingaanslag opgelegd aan belanghebbende voor het jaar 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 46.660. Na bezwaar van belanghebbende, die werd bijgestaan door haar gemachtigde mr. A.M.P.M. Adank, heeft de rechtbank Noord-Holland de aanslag vernietigd en deze verlaagd tot nihil. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het geschil in hoger beroep draaide om de vraag of de door belanghebbende ontvangen bedragen van haar echtgenoot als belastbaar inkomen uit werk en woning moesten worden aangemerkt, en of er sprake was van duurzaam gescheiden leven. Het Hof oordeelde dat belanghebbende en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden, ondanks dat zij sinds 1992 geen gemeenschappelijke huishouding voerden. Het Hof concludeerde dat de ontvangen bedragen van de echtgenoot niet als partneralimentatie konden worden aangemerkt, omdat de echtgenoten niet ieder hun eigen leven leidden als waren zij niet met elkaar gehuwd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van € 37.660, met inachtneming van heffingskortingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00838
16 april 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
tegen de uitspraak van 15 mei 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/1668 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.M.P.M. Adank (Adank&Kloosterman Advocaten),
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 augustus 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 46.660.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 februari 2018, de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Op het beroep van belanghebbende heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende is in de uitspraak aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot nihil en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 512.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 juni 2019, aangevuld bij brief van 19 juli 2019. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende en de inspecteur hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep en door partijen op zichzelf niet bestreden, de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is sinds 1991 woonachtig in [woonplaats A] . Zij is op [datum] 1980 getrouwd met de heer [Y] . De heer [Y] stond tot 21 mei 1992 in de basisregistratie personen ingeschreven op hetzelfde adres als eiseres. In de periode 21 mei 1992 tot 25 april 2006 stond hij ingeschreven op een adres in [woonplaats B] , (…).
2. Op 21 mei 1992 is door de vestiging [woonplaats B] van de eenheid Particulieren/Ondernemingen [C] bij de persoonsregistratie in het systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst de aantekening “duurzaam gescheiden levend van” geplaatst.
3. Eiseres heeft op 31 mei 2015 een aangifte IB/PVV ingediend voor het jaar 2010 [HOF bedoeld is:
2014] met een verzamelinkomen van € 1.
4. Op een bankrekening van eiseres bij de ABN AMRO bank zijn in 2014 een aantal bedragen contant gestort, in totaal voor een bedrag van € 37.660. (…)
5. Ook in de jaren 2012 en 2013 zijn contante bedragen op de bankrekening van eiseres gestort (in 2012 € 49.500 en in 2013 € 35.150) (…)
(…)
7. In een brief van 15 december 2015 van eiseres aan verweerder schrijft zij:
“- Mijn echtgenoot reist regelmatig vanuit Marokko naar Nederland, is ingezetene in Marokko en hij is sinds geruime tijd permanent daar woonachtig.
- Ik ben niet van plan de samenleving in de toekomst met mijn echtgenoot
te hervatten.
- De ontvangen bedragen zijn door mijn echtgenoot persoonlijk of via derden per
kas verricht.
Ondergetekende geniet geen inkomsten of uitkering(en) vanuit Nederland en heeft
geen spaartegoed(en) & vermogen en is afhankelijk van de echtgenoot.”
8. Blijkens de bankafschriften van een bankrekening van eiseres bij ABN AMRO heeft zij in het jaar 2014 op 22 januari, 29 april (2x), 16 mei, 31 mei, 27 juni en 30 augustus vliegtickets gekocht.”
2.2.
Ook het Hof gaat van de door de rechtbank vastgestelde feiten uit voor zover die hierboven zijn aangehaald. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.
De echtgenoot van belanghebbende is op 25 april 2006 uitgeschreven uit de basisregistratie personen met de aantekening VOW (vertrokken onbekend waarheen). Hij woont in ieder geval vanaf die datum in Marokko.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een uittreksel uit het BVR-bestand (Beheer van Relaties), zijnde een bestand van de Belastingdienst, waarin alle rechtspersonen en natuurlijke personen zijn opgenomen die in Nederland zijn gevestigd of wonen. Hierin is, samengevat, vermeld dat de relatiestatus van belanghebbende (gehuwd met -relatiesoort - [Y] ), met ingangsdatum 21 mei 1992 “duurzaam gescheiden levend van” is. De opvoerdatum van deze (gewijzigde) relatiestatus is 1 december 1994.
2.5.
Met betrekking tot het in 2013 op de bankrekening van belanghebbende gestorte bedragen van in totaal € 35.150 heeft zij bij brief van 22 september 2015 aan de inspecteur geschreven: “Bovenvermeld bedrag is afkomstig van mijn echtgenoot in Marokko ter bestrijding van de noodzakelijk kosten van bestaan”.
2.6.
Belanghebbende heeft blijkens de bankafschriften behalve op de door de rechtbank gemelde data ook op 2 oktober 2014 vliegtickets gekocht.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is, eveneens als in eerste aanleg, in geschil of de door belanghebbende ontvangen bedragen afkomstig van haar echtgenoot als belastbaar inkomen uit werk en woning (partneralimentatie) dienen te worden aangemerkt. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leefden in 2014.
In hoger beroep is niet meer in geschil dat de door belanghebbende van haar zwager ontvangen bedragen niet kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen:

Wettelijk kader
13. Artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt:
“1. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn:
a. De aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
b. […];
verminderd met de daarop drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in artikel 3.108.”
Artikel 3.101 van de Wet IB 2001 bepaalt:
“Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die:
a. […];
b. worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen door bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;”
14. De woorden ‘rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht’ in art. 3.101 lid 1 onderdeel b verwijzen niet uitsluitend naar onderhoudsverplichtingen op de voet van het Nederlandse burgerlijk recht, zo heeft de Hoge Raad beslist in het arrest van 28 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1643. Ook op grond van een in een ander land gesloten huwelijk kan iemand gehouden zijn tot het voldoen van alimentatie-uitkeringen, en die uitkeringen zijn dan bij de in Nederland wonende gerechtigde belastbaar. In deze procedure is niet vast komen te staan of en in hoeverre, en zo ja op grond van welk recht, de echtgenoot van eiseres gehouden zou zijn tot het doen van onderhouds-uitkeringen ten bedrage van € 37.660 aan haar, maar dit kan op grond van de volgende overwegingen onbesproken worden gelaten.
15. De rechtbank stelt vast dat eiseres en haar echtgenoot niet als fiscale partners zijn aangemerkt. Betalingen voor levensonderhoud die door de ene echtgenoot van de andere worden ontvangen, zijn slechts dan als periodieke uitkering en verstrekking belastbaar op grond van artikel 3.100 lid 1 onder a. jo. 3:101 aanhef en onder b. indien de echtgenoten duurzaam gescheiden leven. Indien de echtgenoten niet duurzaam gescheiden leven behoren de betalingen tot de gezins- of privésfeer.
Duurzaam gescheiden leven
16. Ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. het arrest van 11 juni 2010, ECLI:NL: HR:2010:BL7267)) moet het begrip duurzaam gescheiden leven aldus worden uitgelegd, dat hiervan slechts sprake is indien ieder van de echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld (zie o.a. HR 10 februari 1960, nr. 14, BNB 1960/77 en HR 21 februari 1973, nr. 17009, BNB 1973/89). De Hoge Raad voegt daar in het arrest van 11 juni 2010 aan toe dat de enkele omstandigheid dat de echtgenoten in een periode in het kalenderjaar geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd hiertoe niet voldoende is, ook niet indien die toestand als bestendig is bedoeld.
17. Verweerder heeft het standpunt dat eiseres en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leven gebaseerd op het feit dat hierover in 1992 een aantekening is gemaakt bij de Belastingdienst, dat eiseres in Nederland woont en haar echtgenoot in Marokko, en dat eiseres blijkens de brief van 15 december 2015 niet voornemens is de samenleving met haar echtgenoot te hervatten.
18. Eiseres heeft betwist dat zij duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leeft. Zij heeft aangevoerd dat zij en haar echtgenoot weliswaar in Nederland respectievelijk Marokko wonen, maar dat zij elkaar geregeld ontmoeten en samen zijn, in Nederland en Marokko. Ter zitting is onweersproken namens eiseres gesteld dat de 7 vliegtickets die in 2014 door haar geboekt zijn retourtickets naar Marokko betreffen, en dat zij dan telkens bij haar echtgenoot verbleef. Zij heeft aangegeven dat zij in Nederland is blijven wonen om in de nabijheid van de kinderen te zijn, terwijl haar echtgenoot in Marokko is gaan wonen omdat hij in Nederland niet kon aarden en thans publieke functies in Marokko vervult.
19. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden betekenen dat eiseres en haar echtgenoot – ondanks het feit dat zij sinds 1992 geen gemeenschappelijke huishouding voeren en ook niet van plan zijn die binnen afzienbare tijd te gaan voeren – niet duurzaam gescheiden leven aangezien zij niet ieder hun eigen leven leiden als waren zij niet met elkaar gehuwd. Integendeel, uit de omstandigheid dat beide echtgenoten regelmatig (meer keren per jaar) in Nederland en Marokko gedurende kortere of langere tijd bij elkaar verblijven, kan worden geconcludeerd dat zij niet ieder hun eigen leven leiden als waren zij niet met elkaar gehuwd. Een en ander heeft als gevolg dat zij niet duurzaam gescheiden leven en er geen sprake kan zijn van belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
(…)
Vereiste aangifte
21. Nu noch de stortingen van contant geld op de bankrekening van eiseres, noch de van de zwager afkomstige bijschrijvingen op die rekening belastbare inkomsten zijn, moet geoordeeld worden dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat in 2014 inkomsten zijn genoten die niet zijn aangegeven. Van het niet doen van de vereiste aangifte is daarom geen sprake en omkering van de bewijslast is niet aan de orde.
Slotsom
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De overige grieven van eiseres, kunnen in dat geval buiten beschouwing blijven.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de door belanghebbende van haar echtgenoot ontvangen bedragen (de contante stortingen op haar bankrekening ad € 37.660) tot haar belastbaar inkomen uit werk en woning dienen te worden gerekend, heeft de rechtbank in haar rechtsoverwegingen 13 tot en met 15 het juiste toetsingskader gehanteerd. Van dat toetsingskader zal ook het Hof uitgaan. Aldus komt het er, samengevat, op aan of belanghebbende en haar echtgenoot in 2014 duurzaam gescheiden leefden. Daarvan is sprake indien ieder van de echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld.
5.2.
De inspecteur is van opvatting dat belanghebbende en haar echtgenoot in het onderhavige jaar duurzaam gescheiden leven. Hij brengt hiertoe naar voren dat:
1) de echtgenoot al vanaf 21 mei 1992 niet (meer) ingeschreven stond op hetzelfde adres als belanghebbende en hij vanaf 2006 woonachtig is in Marokko;
2) in het BVR-bestand (zie 2.2.) de relatiestatus van belanghebbende met ingangsdatum 21 mei 1992 is gewijzigd in de zin dat daarin is opgenomen dat er dient te worden uitgegaan van de situatie waarin belanghebbende “duurzaam gescheiden levend van” haar echtgenoot is, en dat dergelijke aantekeningen alleen op verzoek van belastingplichtigen worden geplaatst;
3) belanghebbende zelf in haar brief van 15 december 2015 aan de inspecteur, onder meer, schrijft dat haar echtgenoot sinds geruime tijd permanent in Marokko woonachtig is en zij
niet van plan is de samenleving in de toekomst met hem te hervatten.
5.3.
Het Hof hecht belang aan de lange duur dat belanghebbende en haar echtgenoot al niet meer op hetzelfde adres ingeschreven staan (vanaf 1992; in 2014 derhalve al 22 jaar), de omstandigheid dat de echtgenoot op relatief grote afstand woont (in ieder geval) vanaf 2006 (in Marokko) en belanghebbende zelf ondubbelzinnig in 2015 jegens de inspecteur heeft verklaard dat zij niet van plan is de samenleving met haar echtgenoot in de toekomst te hervatten. Voormelde omstandigheden leveren, in onderling verband en samenhang beschouwd, dermate sterke aanwijzingen (dat er sprake is van duurzaam gescheiden samenleven) op dat naar het oordeel van het Hof het aan belanghebbende is om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat zij en haar echtgenoot desalniettemin in 2014 niet duurzaam gescheiden leefden.
5.4.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is zij daarin niet geslaagd. De gang van zaken die belanghebbende schetst in haar verweerschrift in hoger beroep, kortgezegd, inhoudende dat niet haar echtgenoot maar zijn broer daadwerkelijk woonachtig was op het adres in [woonplaats B] (zie overweging 1 van de rechtbankuitspraak) en dat het gezin in 2000 is vertrokken naar Marokko waarna belanghebbende en haar dochter in 2001 zijn teruggekeerd naar Nederland wordt niet gesteund door enig bewijsstuk (en is niet in lijn met de gegevens in de basisregistratie personen) en zou, zo er al vanuit zo moeten worden gegaan, op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat belanghebbende en haar echtgenoot in 2014 niet duurzaam geschieden leefden. Voorts acht hetgeen bij de zitting van rechtbank door belanghebbendes gemachtigde is verklaard “[Belanghebbende] woont bijna de helft van het jaar in Marokko, ik verwijs naar de bankafschriften met aankopen van tickets, in 2014 zijn dat er zeven” niet te rijmen met de pinbetalingen van belanghebbende zoals die blijken uit de bankafschriften van ABN AMRO over 2014. Uit deze bankafschriften leidt het Hof veeleer af dat belanghebbende nagenoeg het hele jaar in Nederland verbleef: in elke maand, behoudens de maanden juni en september 2014, zijn er vele transacties in diverse Nederlandse winkels, tankstations, etc. vermeld. Voorts zijn er blijkens de bankafschriften weliswaar diverse vliegtickets aangeschaft, maar schaffen de bankafschriften geen inzicht in onder meer wat de bestemming (van de vliegreis) was, op welke perioden de tickets betrekking hadden en voor wie de tickets bestemd waren. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om nader inzicht hierover te geven (bijvoorbeeld door het geven van nadere informatie over de tickets). Ook indien er van uitgegaan zou worden dat de tickets zijn aangeschaft voor reizen van belanghebbende naar Marokko volgt hieruit nog niet dat het doel van de reizen is om enige tijd bij haar echtgenoot te verblijven (en niet bijvoorbeeld bedoeld zijn om familie te bezoeken).
Voorts merkt het Hof op dat het door belanghebbende gestelde (dat zij niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot) niet wordt gesteund door enig ander bewijs dan haar eigen verklaring; zo had zij bijvoorbeeld een verklaring van haar echtgenoot over de aard van hun relatie kunnen verschaffen. Al met al concludeert het Hof dat belanghebbende, in het licht van hetgeen door de inspecteur naar voren is gebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden in 2014.
Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbendes stelling dat een – door haar niet gespecificeerd – deel van de ontvangen bedragen voor (het levensonderhoud van) de kinderen is. Het had op belanghebbendes weg gelegen, dat als een deel van de ontvangen bedragen (zijnde contante stortingen op haar bankrekening zonder nadere toelichting) zag op betalingen voor het levensonderhoud van de (in 2014 al lang meerderjarige) kinderen, dit nader te onderbouwen met bewijsstukken. Nu dit ontbreekt gaat het Hof ervan uit dat de op de rekening van belanghebbende gestorte betalingen alleen voor haar bestemd zijn.
5.5.
Nu in hoger beroep niet meer in geschil is dat de door belanghebbende van haar zwager ontvangen bedragen niet kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden, dient het belastbare inkomen uit werk en woning op € 37.660 te worden vastgesteld. Zoals de inspecteur terecht opmerkt heeft dit tot gevolg dat haar geen arbeidskorting toekomt.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen, de aanslag IB/PVV 2014 verminderen tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.660 met inachtneming van € 1.563 aan heffingskortingen.

6.Kosten

Het Hof acht ten aanzien van de hoger beroepsfase geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Daarbij merkt het Hof op dat nu het geschil in hoger beroep uitsluitend zag op de ontvangen betalingen van de echtgenoot (en de inspecteur ten aanzien van dit punt volledig in het gelijk wordt gesteld) belanghebbende in hoger beroep geen kostenveroordeling toekomt. De door belanghebbende van haar zwager ontvangen bedragen waren bij de rechtbank in geschil (en ten aanzien van dit punt is belanghebbende in het gelijk gesteld); voor de procedure bij de rechtbank heeft zij derhalve recht op de vastgestelde proceskostenveroordeling.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskosten;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.660 met inachtneming van € 1.563 aan heffingskortingen.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier. De beslissing is op 16 april 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste bijzitter.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.