ECLI:NL:GHAMS:2020:1400

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.258.192/01 en 200.261.678/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en onrechtmatige daad in het kader van afgebroken onderhandelingen tussen investment banking partijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben de appellanten, gezamenlijk aangeduid als Bryan Garnier c.s., hoger beroep ingesteld tegen een eindvonnis van de rechtbank Noord-Holland. Dit eindvonnis, gewezen op 28 november 2018, betrof een geschil over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een zaak die voortvloeide uit afgebroken onderhandelingen tussen investment banking partijen. De appellanten vorderden schadevergoeding van EOC c.s., de geïntimeerden, op grond van onrechtmatige daad, omdat zij meenden dat de onderhandelingen op onrechtmatige wijze waren afgebroken. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard, wat de basis vormde voor het hoger beroep.

De zaak omvatte twee hoger beroepen: het eerste tegen het eindvonnis en het tweede tegen een aanvullend vonnis van 27 maart 2019. De appellanten stelden dat de Nederlandse rechter bevoegd was, omdat het schadeveroorzakend handelen en de schade in Nederland plaatsvonden. EOC c.s. betwistten deze bevoegdheid en stelden dat het tweede hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard op basis van litispendentie.

Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was, omdat de mededeling van het afbreken van de onderhandelingen niet in Nederland was ontvangen en de schade niet in Nederland was ingetreden. Het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank en veroordeelde Bryan Garnier c.s. in de kosten van het geding. Dit arrest benadrukt de strikte uitleg van de bevoegdheidsregels in het kader van de Verordening Brussel I-bis en de noodzaak om concrete feiten te stellen die de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kunnen onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.258.192/01 en 200.261.678/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/267727 / HA ZA 17-859
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 mei 2020
inzake

1.BRYAN GARNIER & PARTNERS C.V.,

2.
BRYAN GARNIER CAPITAL HOLDING B.V.,
3.
BRYAN GARNIER & CO. SCANDIC B.V.,
alle gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
advocaat: mr. L.S. Kerkman te Amsterdam,
tegen

1.de rechtspersoon naar vreemd recht EOC PARTNERS LLP,

gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats] , [land] ,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht
DIDEROT HOLDINGS LIMITED,
gevestigd te Nicosia, Cyprus,
4. de rechtspersoon naar vreemd recht
MIRLO AB,
gevestigd te Stockholm, Zweden,
5. de rechtspersoon naar vreemd recht
SIGSOL LIMITED,
gevestigd te Cheltenham, Verenigd Koninkrijk,
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.C. de Mol te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk Bryan Garnier c.s. en afzonderlijk Bryan Garnier CV, Bryan Garnier Capital Holding en Bryan Garnier Scandic genoemd.
Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk EOC c.s. en afzonderlijk
EOC, [geïntimeerde sub 2] , Diderot, Mirlo en Sigsol genoemd.
Bij dagvaarding van 12 februari 2019 zijn Bryan Garnier c.s. in hoger beroep gekomen tegen een eindvonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 november 2018, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen Bryan Garnier c.s. als eiseressen in conventie, verweersters in reconventie en verweersters in het bevoegdheidsincident enerzijds en EOC c.s. als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en eisers in het bevoegdheidsincident anderzijds (hierna: het eerste hoger beroep, respectievelijk: het eindvonnis).
Bij dagvaarding van 18 juni 2019 zijn Bryan Garnier c.s. in hoger beroep gekomen tegen een aanvullend vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 27 maart 2019, gewezen onder hetzelfde zaak- en rolnummer en tussen dezelfde partijen (hierna: het tweede hoger beroep, respectievelijk: het aanvullende vonnis).
Bryan Garnier c.s. hebben in het eerste hoger beroep op 2 juli 2019 en in het tweede hoger beroep op 13 augustus 2019 een memorie van grieven ingediend.
Op 24 september 2019 hebben EOC c.s. een gezamenlijke memorie van antwoord in beide hoger beroepen ingediend.
Ten slotte is in beide hoger beroepen arrest gevraagd.
Bryan Garnier c.s. hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar de rechtbank, met veroordeling
– uitvoerbaar bij voorraad – van EOC c.s. in de kosten van het geding in beide hoger beroepen en in eerste instantie.
EOC c.s. hebben geconcludeerd dat het hof Bryan Garnier c.s. niet-ontvankelijk zal verklaren in het tweede hoger beroep en het bestreden eindvonnis, zoals aangevuld, zal bekrachtigen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van Bryan Garnier c.s. in de kosten van het geding in (naar het hof begrijpt) beide hoger beroepen.
Voor het geval het hof het bestreden eindvonnis, zoals aangevuld, zal vernietigen, hebben EOC c.s. het hof verzocht tussentijds cassatieberoep open te stellen.
Bryan Garnier c.s. hebben in beide hoger beroepen bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis onder 2.1-2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met andere (in het bevoegdheidsincident) vaststaande feiten komen de feiten op het volgende neer.
2.1
Bryan Garnier CV houdt een economisch aandelenbelang in Bryan Garnier Capital Holding. Bryan Garnier Capital Holding houdt alle aandelen in een groep van rechtspersonen, gevestigd in Nederland en daarbuiten (de Bryan Garnier-groep). De Bryan Garnier-groep is wereldwijd actief op het gebied van
investment banking. Bryan Garnier Scandic is opgericht met als doel een deelneming te verwerven in EOC.
2.2
EOC is eveneens actief op het gebied van
investment banking, vooral in Scandinavië. In de voor dit geding relevante periode was [geïntimeerde sub 2] managing partner en waren Diderot, Mirlo en Sigsol partners van EOC.
2.3
Vanaf 2016 heeft de Bryan Garnier-groep met EOC onderhandeld over samenwerking. In het kader van deze onderhandelingen zijn op 8 mei 2017 een concept van een
Admission Agreementen een concept van een
Assignment Agreementopgesteld.
2.4
Op 21 mei 2017 heeft [X] , enig aandeelhouder van Diderot, telefonisch aan [Y] (hierna: [Y] ) laten weten dat EOC c.s. afzagen van samenwerking met Bryan Garnier c.s. [Y] was een van de personen die namens Bryan Garnier c.s. onderhandelden.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding heeft Bryan Garnier c.s. gevorderd, verkort weergegeven:
a. verklaring voor recht dat EOC c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door de onderhandelingen met Bryan Garnier c.s. over de
Admission Agreementen de
Assignment Agreementop 21 mei 2017 af te breken;
b. schadevergoeding van primair € 5.483.416, althans op te maken bij staat, wegens gederfde winst, met rente, en subsidiair € 304.053, althans op te maken bij staat, wegens gemaakte kosten, met rente.
EOC c.s. hebben bij incidentele conclusie geconcludeerd dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren. De rechtbank heeft zich bij het eindvonnis onbevoegd verklaard en Bryan Garnier c.s. veroordeeld in de kosten van het incident. Bij het aanvullende vonnis heeft de rechtbank Bryan Garnier c.s. veroordeeld in de kosten van de hoofdzaak. In beide hoger beroepen komen Bryan Garnier c.s. hiertegen op met één grief, die in beide hoger beroepen gelijkluidend is en van een gelijkluidende toelichting is voorzien.
3.2
EOC c.s. hebben geconcludeerd dat Bryan Garnier c.s. niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden in het tweede hoger beroep. Volgens hen stuit het tweede hoger beroep af op litispendentie, omdat het is gericht tegen hetzelfde vonnis als het eerste hoger beroep en het eerste hoger beroep reeds aanhangig was. Verder is het tweede hoger beroep niet (kenbaar) gericht tegen de aanvulling als zodanig. Daarom moet aangenomen worden dat het tegen het eindvonnis is gericht en dus te laat is ingesteld, aldus EOC c.s.
3.3
Dit betoog wordt verworpen. Tegen een aanvulling als bedoeld in art. 32 lid 1 Rv staat hoger beroep open. Voor het instellen daarvan gelden de gewone termijnen. Ten tijde van het instellen van het eerste hoger beroep was het aanvullende vonnis nog niet uitgesproken. Met het tweede hoger beroep stelden Bryan Garnier c.s. buiten twijfel dat de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak, die in het aanvullende vonnis alsnog was uitgesproken, ook ter beoordeling werd voorgelegd aan het hof. Bryan Garnier c.s. hadden aldus voldoende belang bij het instellen van het tweede hoger beroep en in zoverre is het niet onnodig ingesteld. Indien de grief gegrond is, kan dat meebrengen dat het aanvullende vonnis vernietigd moet worden. Het tweede hoger beroep stuit dus niet af op litispendentie. De omstandigheid dat de grief in het tweede hoger beroep niet uitdrukkelijk is gericht tegen de aanvulling als zodanig, staat ook niet in de weg aan ontvankelijkheid van Bryan Garnier c.s. in het tweede hoger beroep. Het is voldoende kenbaar dat het tweede hoger beroep tot doel heeft dat het aanvullende vonnis wordt vernietigd.
3.4
Het hof voegt beide hoger beroepen.
3.5
Bryan Garnier c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat EOC c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door de onderhandelingen af te breken. Het begrip onrechtmatige daad in de zin van art. 7 lid 2 Verordening Brussel I-bis moet autonoom worden uitgelegd. Anders dan EOC c.s. hebben betoogd, hebben Bryan Garnier c.s. aan hun vorderingen geen stellingen ten grondslag gelegd waaruit volgt dat de vorderingen betrekking hebben op een situatie waarin sprake is van vrijwillig aangegane verbintenissen. Daarom zijn het vorderingen uit onrechtmatige daad in de zin van art. 7 lid 2 Verordening Brussel I-bis.
3.6
Art. 7 lid 2 Verordening Brussel I-bis bevat een bijzondere bevoegdheidsregel die strikt moet worden uitgelegd. Ingevolge die bepaling is de Nederlandse rechter bevoegd, indien het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen in Nederland. De bepaling heeft zowel betrekking op de plaats waar het schadeveroorzakend handelen heeft plaatsgevonden als op de plaats waar de schade is ingetreden.
3.7
Het hof zal eerst onderzoeken of aangenomen moet worden dat het schadeveroorzakend handelen in Nederland heeft plaatsgevonden.
3.8
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de plaats van ontvangst van de mededeling dat de onderhandelingen worden afgebroken, in aanmerking komen als plaats waar het schadeveroorzakend handelen heeft plaatsgevonden. In dit geval staat vast dat de mededeling telefonisch is gedaan aan [Y] . Niet is gesteld dat [Y] zich in Nederland bevond op het moment waarop de mededeling werd gedaan.
3.9
Bryan Garnier c.s. hebben betoogd dat niettemin moet worden aangenomen dat het schadeveroorzakend handelen in Nederland heeft plaatsgevonden. Daartoe hebben zij het volgende aangevoerd. Bryan Garnier c.s. hebben niet alleen hun statutaire vestigingsplaats, maar ook het centrum van hun belangen in Nederland. Zij ontplooien commerciële activiteiten in Nederland en zijn in Nederland belastingplichtig. EOC c.s. wisten en stemden ermee in dat zij onderhandelden met Bryan Garnier c.s. als hun wederpartijen, en niet met [Y] op persoonlijke titel. De mededeling dat de onderhandelingen werden afgebroken, zag dus op onderhandelingen die met Bryan Garnier c.s. waren gevoerd. Daarom moet worden aangenomen dat het schadeveroorzakend handelen in Nederland heeft plaatsgevonden, aldus Bryan Garnier c.s.
3.1
Tussen partijen staat vast dat de Bryan Garnier-groep een wereldwijd kantorennetwerk gebruikt en wereldwijd activiteiten ontplooit. EOC c.s. hebben aangevoerd dat de werkelijke activiteiten van Bryan Garnier c.s. in Nederland weinig meer behelzen dan het voeren van een postadres. Tegen deze achtergrond hebben Bryan Garnier c.s. onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat zij het centrum van hun belangen in Nederland hebben. De statutaire vestigingsplaats is op zichzelf geen beslissende maatstaf bij de beoordeling van de vraag waar een rechtspersoon het centrum van de belangen heeft. Ook de belastingplicht in Nederland is daarvoor niet beslissend. Bryan Garnier c.s. hebben niet gesteld, laat staan met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd, dat zij het merendeel van hun economische activiteiten in Nederland verrichten. Al met al hebben zij onvoldoende gesteld om het oordeel te kunnen dragen dat het centrum van hun belangen zich in Nederland bevindt.
3.11
Hetgeen Bryan Garnier c.s. (voor het overige) hebben gesteld, doet er niet aan af dat de mededeling dat de onderhandelingen werden afgebroken, geacht moet worden te zijn ontvangen op de plaats waar [Y] zich persoonlijk daadwerkelijk bevond ten tijde van het telefoongesprek waarin die mededeling aan hem werd gedaan. Er is onvoldoende grond om anders te oordelen vanwege doelstellingen van nabijheid en voorspelbaarheid die aan art. 7 lid 2 Verordening Brussel I-bis ten grondslag liggen. De stellingen van Bryan Garnier c.s. zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat de mededeling dat de onderhandelingen werden afgebroken, geacht moet worden in Nederland te zijn ontvangen. Nederland kan daarom niet worden aangemerkt als plaats waar het schadeveroorzakend handelen heeft plaatsgevonden.
3.12
Het hof zal nu onderzoeken of Nederland kan worden aangemerkt als plaats waar de gestelde schade is ingetreden. Beoordeeld moet worden of de plaats waar de rechtstreekse (aanvankelijke of initiële) schade zich manifesteert als gevolg van het schadeveroorzakend handelen, in Nederland kan worden gelokaliseerd. Deze maatstaf kan niet zo ruim worden uitgelegd dat hij iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt (vergelijk onder meer HvJEU 16 juni 2016, EU:C:2016:449 (
Universal Music) en HvJEU 12 september 2018, ECLI:EU:C:2018:701 (
Löber)).
3.13
Bryan Garnier c.s. hebben in eerste aanleg aangevoerd dat de schade zich in Nederland voordoet, omdat zij door het schadeveroorzakend handelen rechtstreeks in hun vermogen worden getroffen. In hoger beroep hebben zij hieraan toegevoegd dat zij niet alleen hun statutaire vestigingsplaats, maar ook het centrum van hun belangen in Nederland hebben, commerciële activiteiten in Nederland ontplooien en in Nederland belastingplichtig zijn. Verder hebben zij aangevoerd dat indien de onderhandelingen niet waren afgebroken, [geïntimeerde sub 2] , Diderot, Mirlo en Sigsol als commanditaire vennoten zouden zijn toegetreden tot Bryan Garnier CV in Nederland.
EOC c.s. hebben in dit verband gesteld dat de beoogde entiteit die het belang in EOC zou overnemen, een naar Nederlands recht nieuw opgerichte vennootschap blijkt te zijn.
3.14
Zoals hiervoor in rov. 3.10 is overwogen, kan niet worden aangenomen dat Bryan Garnier c.s. het centrum van hun belangen in Nederland hebben.
3.15
Indien aangenomen moet worden dat [geïntimeerde sub 2] , Diderot, Mirlo en Sigsol in Nederland als commanditaire vennoten zouden zijn toegetreden tot Bryan Garnier CV en dat de beoogde entiteit die het belang in EOC zou overnemen een Nederlandse vennootschap zou zijn, is dat onvoldoende voor het oordeel dat de schade geacht moet worden in Nederland te zijn ingetreden. Die omstandigheden zijn, afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval, goed verenigbaar met de slotsom dat de schade geacht moet worden buiten Nederland te zijn ingetreden, bijvoorbeeld omdat de winst die is gederfd, (in overwegende mate) met activiteiten buiten Nederland zou zijn gemaakt, en ook de kosten die in verband met de onderhandelingen zijn gemaakt, (grotendeels) buiten Nederland zijn gemaakt. Over die verdere omstandigheden hebben Bryan Garnier c.s. niets gesteld. Dat had wel op hun weg gelegen. Zij hebben dus onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat Nederland kan worden aangemerkt als plaats waar de schade is ingetreden.
3.16
Op grond van het voorgaande verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de onderhavige vorderingen.
3.17
Het belang van de rechtszekerheid brengt geen ander oordeel mee. Ingevolge artikel 4 lid 1 Verordening Brussel I-bis kunnen EOC c.s. immers in elk geval worden opgeroepen voor de gerechten van hun woonplaats. Gedurende de overgangsperiode geldt dat ook voor de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde EOC en Sigsol (art. 67 lid 1, aanhef en onder a, Terugtrekkingsovereenkomst, PbEU L29/7 van 31 januari 2020). Aldus bestaat geen onzekerheid over het antwoord op de vraag welk forum in elk geval bevoegd is.
3.18
Het bewijsaanbod van Bryan Garnier c.s. wordt gepasseerd, omdat het niet is gespecificeerd en niet ziet op stellingen die aanleiding zouden kunnen geven tot een ander oordeel.
3.19
De grief faalt. Het eindvonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het falen van de grief brengt ook mee dat de rechtbank Bryan Garnier c.s. terecht heeft veroordeeld in de kosten van het geding in de hoofdzaak. Daarom zal het aanvullende vonnis eveneens worden bekrachtigd. Bryan Garnier c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide hoger beroepen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt Bryan Garnier c.s. in de kosten van het geding in beide hoger beroepen, tot op heden aan de zijde van EOC c.s. begroot op € 6.123,00 aan verschotten en € 5.501,00 voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, J.W.M. Tromp en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2020.