In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben de appellanten, gezamenlijk aangeduid als Bryan Garnier c.s., hoger beroep ingesteld tegen een eindvonnis van de rechtbank Noord-Holland. Dit eindvonnis, gewezen op 28 november 2018, betrof een geschil over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een zaak die voortvloeide uit afgebroken onderhandelingen tussen investment banking partijen. De appellanten vorderden schadevergoeding van EOC c.s., de geïntimeerden, op grond van onrechtmatige daad, omdat zij meenden dat de onderhandelingen op onrechtmatige wijze waren afgebroken. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard, wat de basis vormde voor het hoger beroep.
De zaak omvatte twee hoger beroepen: het eerste tegen het eindvonnis en het tweede tegen een aanvullend vonnis van 27 maart 2019. De appellanten stelden dat de Nederlandse rechter bevoegd was, omdat het schadeveroorzakend handelen en de schade in Nederland plaatsvonden. EOC c.s. betwistten deze bevoegdheid en stelden dat het tweede hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard op basis van litispendentie.
Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was, omdat de mededeling van het afbreken van de onderhandelingen niet in Nederland was ontvangen en de schade niet in Nederland was ingetreden. Het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank en veroordeelde Bryan Garnier c.s. in de kosten van het geding. Dit arrest benadrukt de strikte uitleg van de bevoegdheidsregels in het kader van de Verordening Brussel I-bis en de noodzaak om concrete feiten te stellen die de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kunnen onderbouwen.