ECLI:NL:GHAMS:2020:1394

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.267.131/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot zekerheidstelling voor proceskosten in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 mei 2020 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.C. Bijleveld, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. U. Aloni, heeft een incidentele vordering ingediend om zekerheid te stellen voor de proceskosten, omdat de appellant in het buitenland woont en geen woonplaats in Nederland heeft. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant zekerheid moet stellen voor de proceskosten, zoals voorgeschreven in artikel 224 Rv. De hoogte van de te stellen zekerheid is vastgesteld op € 24.016,-, gebaseerd op de proceskosten die de geïntimeerde in het hoger beroep zou kunnen vorderen. De appellant is opgedragen dit bedrag binnen een bepaalde termijn op de derdengeldrekening van de advocaat van de geïntimeerde te storten. Het hof heeft de beslissing over de proceskosten van het incident aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor uitlating over de zekerheidstelling.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.267.131/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/624349 / HA ZA 17-207
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 mei 2020
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ( [land] ),
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. H.C. Bijleveld te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. U. Aloni te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 5 september 2019 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2017, 5 september 2018 en 26 juni 2019 die onder bovengenoemd zaak-/rolnummer zijn gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties, zijdens [appellant] ;
- akte houdende een incidentele vordering ex artikel 224 Rv zijdens [geïntimeerde] , met producties;
- memorie van antwoord in het incident zijdens [appellant] .
Vervolgens is arrest in het incident gevraagd.
[geïntimeerde] heeft incidenteel gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof [appellant] zal bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten ter grootte van een bedrag van € 26.857,73 door een onherroepelijke afroepgarantie volgens de standaardtekst van het NVB-model Beslaggarantie 1999, met een aanpassing van de considerans, zoals onder 12 van de akte in het incident weergegeven, van een in Nederland gevestigde eerste klas bank met een
Fitch of Moody’s credit ratingvan tenminste A, te stellen binnen zes weken na het door het gerechtshof in dezen te wijzen arrest in incident, althans een binnen een door het hof in goede justitie te bepalen termijn, alvorens [geïntimeerde] gehouden zal zijn op de principale vorderingen door te procederen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van onderhavige incident.
Bij memorie van antwoord heeft [appellant] geconcludeerd dat het hof de incidentele vordering zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1.
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. [appellant] , die in eerste aanleg een vordering heeft ingesteld bij een Nederlandse rechter, woont in [land] , en heeft niet gesteld - terwijl evenmin is gebleken - dat een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen zich voordoet. [appellant] zal dus zekerheid moeten stellen. Hieraan doet niet af dat [appellant] zich in zijn memorie van antwoord in het incident bereid heeft verklaard zekerheid te stellen. Uit niets blijkt immers dat hij daartoe ook maar enig initiatief heeft ondernomen, ook niet nadat [geïntimeerde] de incidentele vordering had ingesteld.
2.2
[geïntimeerde] heeft het bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld becijferd op € 26.857,73, zulks kennelijk onder meer op basis van 7½ punt tegen het in eerste aanleg geldende liquidatietarief VII (vordering met een waarde tussen € 390.000,- en € 1.000.000,-) ter grootte van € 3.099,- per punt, totaal derhalve € 23.242,50, € 1.684,- wegens vast recht, € 328,- wegens nakosten en € 1.617,23 in verband met door [appellant] niet aan [geïntimeerde] voldane proceskosten die voortvloeien uit het tussen partijen op 20 december 2019 gewezen vonnis in kort geding. [appellant] heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met maximaal drie punten van het liquidatietarief.
2.3
Naar het oordeel van het hof is niet tarief VII, maar tarief VIII (vordering met een waarde van meer dan € 1.000.000,-) van toepassing. Blijkens de conclusie in de memorie van grieven, beloopt - naar het hof begrijpt - het door [appellant] gevorderde bedrag immers € 1.408.685,-, met rente. Het liquidatietarief in hoger beroep voor tarief VIII bedraagt € 5.501,- per punt. Het hof zal de hoogte van de door [appellant] in verband met dit hoger beroep te stellen zekerheid vaststellen op een bedrag van € 24.016,-, gebaseerd op de door [geïntimeerde] betaalde verschotten ter grootte van € 1.684,-, vier salarispunten á € 5.501,- voor proceshandelingen (één voor de incidentele conclusie, één voor een memorie van antwoord en twee voor een mondelinge behandeling) en € 328,- voor nasalaris. Omdat in dit incident geen pleidooi is gevraagd, behoeft voor dergelijke kosten geen zekerheid te worden gesteld. Alle overige proceshandelingen ter zake waarvan [geïntimeerde] zekerheid wenst (incidenteel appel, getuigenverhoren en conclusie na enquête) zijn nu nog te ongewis om rekening mee te kunnen houden. Verder heeft [geïntimeerde] gevorderd zekerheid te stellen voor de tot nu toe niet door [appellant] voldane kosten (proceskosten, nakosten en kosten van het exploot) van € 1.617,23, tot betaling waarvan [appellant] is veroordeeld bij kortgedingvonnis van 20 december 2019.
Zoals reeds overwogen, betreft het in dit incident een vordering tot zekerheidsstelling op grond van artikel 224 Rv. Dit artikel ziet op zekerheidstelling voor de proceskosten die betrekking hebben op de door [appellant] in dit geding ingestelde vordering, dit incident inbegrepen, en niet op proceskosten die betrekking hebben op een andere procedure, zodat daarmee in onderhavig incident evenmin rekening kan worden gehouden.
2.4.
Het hof zal [appellant] bevelen de zekerheid te stellen in de vorm van een storting op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde] , als in het dictum nader te vermelden. [appellant] heeft verklaard dat hij geen bankrelaties onderhoudt met een Nederlandse bank en gesteld dat het daardoor voor haar kostbaar en bezwaarlijk is een bankgarantie te stellen. Het hof zal aan dit bezwaar tegemoet komen door de zekerheid te gelasten in de vorm van storting van het bedrag op een derdengeldrekening.
2.5.
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
beveelt dat [appellant] ten genoegen van [geïntimeerde] zekerheid stelt voor een bedrag van € 24.016,- ter zake van de proceskosten waarin [geïntimeerde] in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden;
bepaalt dat [appellant] voormelde zekerheid stelt door overmaking van voormeld bedrag op de derdengeldrekening van een door [geïntimeerde] aan te wijzen advocaat of notaris, waarbij eventuele kosten voor rekening komen voor [appellant] ;
bepaalt dat [geïntimeerde] binnen twee weken na dit arrest een derdengeldrekening aan [appellant] dient op te geven, waarna [appellant] vervolgens binnen vier weken door overmaking van het hiervoor genoemde bedrag op die rekening zekerheid dient te stellen, derhalve uiterlijk op 30 juni 2020, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellant] in de hoofdzaak;
houdt de beslissing over de proceskosten van dit incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 7 juli 2020 voor uitlating aan de zijde van [geïntimeerde] over de zekerheidstelling;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, W.A.H. Melissen en J.W. Hoekzema en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.