ECLI:NL:GHAMS:2020:1328

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
200.260.579/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte; vordering tot huurbetaling afgewezen wegens onvoldoende gemotiveerde betwisting van beëindiging huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van verhuurder [verhuurder] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De kantonrechter had de vordering van [verhuurder] tot betaling van huur door huurder [huurder] afgewezen, omdat [verhuurder] niet voldoende had betwist dat de huurovereenkomst per 1 oktober 2017 was beëindigd. De zaak begon met een dagvaarding op 23 april 2019, waarbij [verhuurder] in hoger beroep ging tegen het vonnis van 23 januari 2019. Tijdens de zitting op 17 september 2019 diende [verhuurder] een memorie van grieven in, waarin hij zijn eis wijzigde en vermeerderde. Hij vorderde onder andere betaling van huur over oktober 2017, buitengerechtelijke incassokosten en een contractuele boete. De kantonrechter had overwogen dat [huurder] zijn onderneming per 1 oktober 2017 aan een derde had overgedragen en dat de nieuwe eigenaar van het gehuurde per die datum een huurovereenkomst had gesloten. [verhuurder] betwistte deze feiten, maar het hof oordeelde dat zijn betwisting onvoldoende gemotiveerd was. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees de vordering van [verhuurder] af, waarbij hij in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.260.579/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 7247087 / CV EXPL 18-8543
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 april 2020
inzake

1.[verhuurder sub 1] ,

2.
[verhuurder sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. I.B. Jansse te Rotterdam,
tegen:

1.[huurder sub 1] ,2. [huurder sub 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
niet verschenen.

1.1. Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk aangeduid als [verhuurder] (enkelvoud) en geïntimeerden gezamenlijk als [huurder] (enkelvoud).
[verhuurder] is bij dagvaarding van 23 april 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 23 januari 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen hem als eiser en [huurder] als gedaagde. Tegen [huurder] is verstek verleend.
[verhuurder] heeft vervolgens ter zitting van 17 september 2019 een memorie van grieven, tevens houdende wijziging/vermeerdering van eis, met een productie ingediend, die bij exploot van 2 september 2019 aan [huurder] is betekend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[verhuurder] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [huurder] zal veroordelen tot betaling van huur van € 3.928,91 over de maand oktober 2017, de buitengerechtelijke incassokosten van € 713,13 en de contractuele boete van € 300,-- per maand vanaf 1 oktober 2017 tot de maand van voldoening, met beslissing over de proceskosten.
[verhuurder] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen.
2.2
Grief 1van [verhuurder] is gericht tegen de onder rov. 2.2 en 2.4 vastgestelde feiten (waarin de kantonrechter heeft overwogen dat [huurder] de onderneming per 1 oktober 2017 aan een derde heeft overgedragen en de nieuwe eigenaar van het gehuurde per 1 oktober 2017 een huurovereenkomst met die derde/nieuwe huurder heeft gesloten). Volgens [verhuurder] heeft hij deze feiten nimmer erkend. Bij gebrek aan wetenschap betwist [verhuurder] die feiten. De door [huurder] getoonde huurovereenkomst is niet ondertekend en bovendien kon de nieuwe verhuurder niet verhuren per een datum gelegen voor de overdrachtsdatum. Volgens [verhuurder sub 1] zijn genoemde feiten irrelevant voor de door hem voorgestane stellingname dat de huurovereenkomst tussen hem en [huurder] niet eerder is geëindigd dan per 1 november 2017.
2.3
[huurder] heeft zijn stellingen dat hij de onderneming per 1 oktober 2017 aan een derde heeft overgedragen en dat die derde met de nieuwe eigenaar van het gehuurde per 1 oktober 2017 een huurovereenkomst heeft gesloten onderbouwd met een door hem en die derde op 29 september 2017 ondertekende koopovereenkomst en voorts met een huurovereenkomst tussen die derde en de nieuwe eigenaar van het gehuurde. In het licht daarvan en van het feit dat [verhuurder] heeft erkend dat hij het gehuurde aan de door [huurder] genoemde nieuwe eigenaar heeft overgedragen, is de betwisting door [verhuurder] van voormelde feiten onvoldoende gemotiveerd. Het enkele feit dat de overgelegde huurovereenkomst niet is ondertekend doet daar niet aan af. Of de volgens die huurovereenkomst afgesproken ingangsdatum van 1 oktober 2017 ook betekent dat de huurovereenkomst tussen [verhuurder] en [huurder] per die datum is geëindigd, is iets anders, zoals ook [verhuurder] onderkent in de toelichting op zijn grief. Die kwestie komt bij de bespreking van grief 2 aan de orde.
Derhalve neemt ook het hof de door de kantonrechter vastgestelde feiten, bij gebrek aan voldoende gemotiveerde betwisting, tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak – voor zover in hoger beroep van belang – om het volgende.
3.1.1
[verhuurder] heeft aan [huurder] de bedrijfsruimte verhuurd aan de [adres]
(hierna: het gehuurde). De huurprijs bedroeg laatstelijk € 3.928,91 per maand.
3.1.2
Vanaf 1 oktober 2017 heeft [huurder] de in het gehuurde gevestigde onderneming Eethuis Helal VOF overgedragen aan een derde.
3.1.3
[verhuurder] heeft het gehuurde met ingang van 1 november 2017 verkocht aan een derde.
3.1.4
De nieuwe eigenaar van het gehuurde heeft met de persoon die de onderneming van [huurder] heeft overgenomen een nieuwe huurovereenkomst gesloten, ingaande per 1 oktober 2017. In die huurovereenkomst is een huurvrije periode afgesproken tot
1 januari 2018.
3.2
[verhuurder] heeft in eerste aanleg (alsook in hoger beroep) gevorderd hoofdelijke veroordeling van [huurder] tot betaling van de huur over de maand oktober 2017
(€ 3.928,91), de contractuele rente (€ 411,04), de buitengerechtelijke incassokosten
(€ 517,89) en de proceskosten, alles vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, [verhuurder] veroordeeld in de proceskosten en deze begroot op nihil aangezien [huurder] zich niet door een professioneel gemachtigde heeft laten bijstaan.
3.4
De kantonrechter heeft daartoe overwogen, samengevat, dat [verhuurder] , door niet ter comparitie te verschijnen, niet meer heeft gereageerd op het door [huurder] ingenomen standpunt dat de huurovereenkomst per 1 oktober 2017 is geëindigd nu hij in overleg met en na goedkeuring van [verhuurder] zijn onderneming met ingang van 1 oktober 2017 heeft overgedragen aan een derde en voor verdere afspraken door [verhuurder] is verwezen naar de nieuwe eigenaar van de bedrijfsruimte, met wie de derde een nieuwe huurovereenkomst heeft gesloten met als ingangsdatum 1 oktober 2017.
Nu door [verhuurder] niet is betwist dat de huurovereenkomst op 1 oktober 2017 reeds was beëindigd, is de grondslag aan zijn vordering en nevenvorderingen komen te ontvallen, aldus de kantonrechter.
3.5
Tegen de in het bestreden vonnis vervatte beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [verhuurder] op met drie grieven, waarvan grief 1 hiervoor reeds is behandeld en verworpen. De overige twee grieven zullen hierna gezamenlijk worden behandeld. [verhuurder] heeft in hoger beroep ook zijn eis vermeerderd, door een hoger bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten te vorderen, alsmede een contractuele boete van € 300,-- per maand vanaf 1 oktober 2017.
3.5.1
[verhuurder] voert aan, samengevat, dat [huurder] weliswaar heeft aangevoerd dat de huurovereenkomst per 1 oktober 2017 en niet pas per 1 november is beëindigd, maar dat deze betwisting onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat dat standpunt juist is, temeer daar dit zelfs niet blijkt uit de door [huurder] overgelegde stukken. Wat er tussen derde partijen is afgesproken, regardeert de contractuele relatie tussen [verhuurder] en [huurder] niet. De grondslag van de vordering (beëindiging van de huurovereenkomst per 1 november 2017) vloeit voort uit het gegeven dat de ruimte ook eerst per 1 november 2017 is verkocht, aldus [verhuurder]
3.5.2
Zoals het hof hiervoor (in rov. 2.3) heeft overwogen staat als onvoldoende gemotiveerd bestreden vast dat [huurder] zijn onderneming per 1 oktober 2017 aan een derde heeft overgedragen en dat die derde met de nieuwe eigenaar van het gehuurde een huurovereenkomst heeft gesloten die als ingangsdatum 1 oktober 2017 vermeldt. Hiertegen voert [verhuurder] in hoger beroep enkel aan dat het gehuurde pas per 1 november 2017 in eigendom is overgedragen (ten bewijze waarvan [verhuurder] informatie van het Kadaster heeft overgelegd) zodat de nieuwe eigenaar het gehuurde niet al met ingang van 1 oktober 2017 kon verhuren en voorts, dat afspraken tussen [huurder] en de derde, alsmede tussen die derde en de nieuwe eigenaar van het gehuurde [verhuurder] niet regarderen. Op zichzelf genomen kan [verhuurder] in deze stellingen worden gevolgd, maar daarmee is de door [huurder] geschetste gang van zaken (kort gezegd dat de huurovereenkomst in samenspraak met [verhuurder] per 1 oktober 2017 is geëindigd) onvoldoende gemotiveerd betwist. [verhuurder] is immers niet concreet op die gang van zaken ingegaan. Bovendien heeft [verhuurder] niet uitgelegd waarom hij pas in augustus 2018 een factuur heeft gestuurd voor huur over oktober 2017, een ongerijmdheid waarop [huurder] in eerste aanleg heeft gewezen en naar het oordeel van het hof een aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van [huurder]
Bij deze stand van zaken heeft [verhuurder] niet aan zijn stelplicht voldaan en is bewijslevering niet aan de orde.
Dit betekent ook dat de in hoger beroep vermeerderde eis niet toewijsbaar is.
3.6
Nu de grieven falen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [verhuurder] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [huurder] te begroten op nihil.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [verhuurder] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [huurder] begroot op nihil;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, L.A.J. Dun en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.