Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[verhuurder sub 1] ,
[verhuurder sub 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van verhuurder [verhuurder] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De kantonrechter had de vordering van [verhuurder] tot betaling van huur door huurder [huurder] afgewezen, omdat [verhuurder] niet voldoende had betwist dat de huurovereenkomst per 1 oktober 2017 was beëindigd. De zaak begon met een dagvaarding op 23 april 2019, waarbij [verhuurder] in hoger beroep ging tegen het vonnis van 23 januari 2019. Tijdens de zitting op 17 september 2019 diende [verhuurder] een memorie van grieven in, waarin hij zijn eis wijzigde en vermeerderde. Hij vorderde onder andere betaling van huur over oktober 2017, buitengerechtelijke incassokosten en een contractuele boete. De kantonrechter had overwogen dat [huurder] zijn onderneming per 1 oktober 2017 aan een derde had overgedragen en dat de nieuwe eigenaar van het gehuurde per die datum een huurovereenkomst had gesloten. [verhuurder] betwistte deze feiten, maar het hof oordeelde dat zijn betwisting onvoldoende gemotiveerd was. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees de vordering van [verhuurder] af, waarbij hij in de proceskosten werd veroordeeld.