ECLI:NL:GHAMS:2020:1300

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
200.244.293/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontruiming huur standplaats en voortzetting huurovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontruiming van een huurstandplaats en de voortzetting van de huurovereenkomst. De appellante, die bij haar moeder woonde, vorderde dat de huurovereenkomst van de standplaats aan haar naam zou worden voortgezet op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, omdat zij een gemeenschappelijke huishouding met haar moeder zou hebben gevoerd. De gemeente Amsterdam, als geïntimeerde, vorderde in reconventie ontruiming van de standplaats, stellende dat appellante geen recht had op voortzetting van de huurovereenkomst.

De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van appellante afgewezen, omdat niet was aangetoond dat zij vanaf begin 2016 bij haar moeder woonde en er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims. De grieven van appellante werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. Tevens werd appellante veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de vereisten voor het voortzetten van een huurovereenkomst op basis van hoofdverblijf en gemeenschappelijke huishouding, en de rol van de gemeente in het woonwagenbeleid.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.244.293/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 6596102 CV EXPL 18-1826
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 mei 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. S.J.M. Jaasma te Amsterdam,
tegen:
GEMEENTE AMSTERDAM (DIENST WONEN),
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Dorsten te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellante] en de gemeente genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 12 november 2019 een tweede tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
Ter uitvoering van voornoemd tussenarrest heeft op 3 maart 2020 een comparitie van partijen plaatsgehad. De comparitie heeft niet tot een schikking geleid.
Ten slotte is (wederom) arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.10 de feiten vastgesteld die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. [appellante] voert in de toelichting op haar tweede grief aan dat de kantonrechter de feiten niet correct heeft vastgesteld. Aangezien [appellante] onvoldoende heeft toegelicht waarom de feiten niet juist zijn vastgesteld, gaat het hof hieraan voorbij en dienen deze feiten ook het hof als uitgangspunt, waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit de niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen.

3.Verdere beoordeling van het hoger beroep

3.1
Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
3.1.1
De gemeente heeft met ingang van 1 september 2010 aan mevrouw [A] (hierna: [A] ) de standplaats aan het adres [adres 1] verhuurd en met ingang van 1 maart 2010 aan [B] , dochter van [appellante] en kleindochter van [A] (hierna: dochter [B] ) de standplaats aan het adres [adres 2] .
3.1.2
Op verzoek van dochter [B] , ingewilligd door de gemeente, heeft met ingang van 1 juli 2017 een standplaatsruil plaatsgevonden tussen dochter [B] en [A] , zodat vanaf die datum dochter [B] de standplaats huurt aan [adres 1] en [A] de standplaats aan [adres 2] .
3.1.3
De gemeente verhuurt aan [appellante] , dochter van [A] en moeder van [B] , en haar echtgenoot de heer [D ] (hierna: [D ] ) de standplaats aan het adres [adres 3] .
3.1.4
[A] is op 4 augustus 2017 overleden.
3.1.5
Mr. Cheng (voormalig advocaat van [appellante] , hierna: mr. Cheng) heeft de gemeente bij e-mail van 7 augustus 2017 verzocht om een afspraak op het kantoor van de gemeente voor het bespreken van de mogelijkheid om [E] , dochter van [appellante] en kleindochter van [A] (hierna, overeenkomstig haar roepnaam: dochter [E] ) die geboren is [in] 2000 en dus nog minderjarig, de standplaats van [A] toe te kennen bij het overlijden van [A] .
3.1.6
Bij voornoemde e-mail is een scan meegezonden van een verklaring van 1 juni 2017, ondertekend door bewoners aan de adressen [adres 4] tot en met [adres 5] ; bij het adres [adres 3] staan de handtekeningen van [appellante] en [D ] . Deze verklaring komt er, samengevat, op neer dat als er in de toekomst iets met [A] op [adres 2] gebeurt de bewoners het niet prettig vinden een vreemde bewoner op het kamp te krijgen maar graag met twee families op het kamp willen blijven staan, zodat zij dochter [E] die op [geboortedatum] 2017 17 jaar wordt voor die plaats willen laten inschrijven.
3.1.7
Mr. Cheng heeft de gemeente bij e-mail van 12 oktober 2017 verzocht eraan mee te werken dat [appellante] , die al een tijd op [adres 2] stond ingeschreven in verband met de verzorging van [A] maar van de gemeente niet ingeschreven mocht blijven en weer was uitgeschreven, zich samen met minderjarige dochter [E] kan inschrijven. De regels van het Inschrijfregister voor standplaatszoekenden van de gemeente Amsterdam nopen daartoe, aldus mr. Cheng.
3.1.8
Bij deze e-mail is (wederom) een scan meegezonden van een - ongedateerde - verklaring, getekend door bewoners aan de adressen [adres 4] tot en met [adres 1] en [adres 5] ; bij het adres [adres 3] staat (alleen) de handtekening van [D ] . De tekst van deze verklaring is nagenoeg identiek aan die behorend bij de e-mail van 7 augustus 2017 (zie 3.1.6) met dien verstande dat de bewoners voor standplaats [adres 2] dochter [E] willen in laten schrijven samen met haar moeder, [appellante] .
3.1.9
De gemeente heeft op 31 oktober 2017 aan mr. Cheng meegedeeld dat het verzoek dat hij namens de bewoners heeft gedaan niet wordt ingewilligd.
3.1.10
Bij brief van 21 maart 2019, gericht aan de gemeente, uitvoering Wonen, afdeling Woonwagenzaken heeft mr. Jaasma voornoemd verzocht namens dochter [E] , geboren [in] 2000 en ingeschreven op de wachtlijst van standplaatszoekenden, wonende aan het [naam straat] , haar een huisvestingsvergunning en een urgentieverklaring te verlenen voor het innemen van de woonwagenstandplaats aan het [adres 2] nu haar hele familie op dit woonwagenkamp woonachtig is en zij niet zonder haar familie kan leven.
3.2.1
[appellante] vordert (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) te bepalen dat de huurovereenkomst van de standplaats aan [adres 2] per 4 augustus 2017 op haar naam zal worden voortgezet. Daartoe voert zij aan, samengevat, dat zij wegens problemen in de relationele sfeer met [D ] sinds 2016 bij [A] is ingetrokken en met haar een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, terwijl zij haar tevens heeft verzorgd. Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW komt zij in aanmerking voor voortzetting van de huurovereenkomst, aldus [appellante] .
3.2.2
De gemeente vordert in reconventie dat [appellante] wordt veroordeeld de standplaats ontruimd en leeg op te leveren omdat zij geen aanspraak kan maken op voortzetting van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 2 BW.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen en daartoe overwogen, samengevat, dat uit niets blijkt dat [appellante] begin 2016 bij haar moeder is gaan wonen en onweersproken is gebleven dat [appellante] in het bevolkingsregister slechts gedurende de periode van 12 december 2016 tot 19 januari 2017 op (hof: het toenmalige adres van [A] aan) [adres 1] ingeschreven heeft gestaan. [appellante] heeft niet (voldoende) gesteld en onderbouwd dat zij (vanaf begin 2016) op het adres van [A] tot aan haar overlijden op 4 augustus 2017 haar hoofdverblijf had. Dat zij [A] heeft verzorgd betekent niet dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zeker niet nu [appellante] zelf (vrijwel) naast [A] woonde. De door de gemeente gevorderde ontruiming is daarom toewijsbaar, aldus nog steeds de kantonrechter.
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op met twee grieven (waarvan de tweede grief hiervoor onder “Feiten” al gedeeltelijk is behandeld en afgewezen). Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.5
Ter toelichting voert [appellante] aan dat zij vanaf eind 2016 hoofdverblijf hield bij [A] op standplaats [adres 1] en later [adres 2] . Uit de verklaringen van de buren blijkt dat zij en haar moeder samenwoonden. [appellante] en [A] aten en kookten samen, waarbij [A] de huur betaalde en [appellante] de boodschappen en andere huishoudelijke kosten. Volgens het Beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid moet de gemeente rekening houden met bestaande familieverbanden. De kantonrechter is hieraan voorbijgegaan, aldus [appellante] .
3.5.1
Het beroep van [appellante] op artikel 7:268 lid 2 BW slaagt niet. Zoals de kantonrechter op goede gronden heeft overwogen, welke overwegingen het hof tot de zijne maakt, heeft [appellante] niets concreets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij heeft voldaan aan de vereisten dat zij hoofdverblijf op het gehuurde had en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met [A] heeft gevoerd. Ook in hoger beroep heeft [appellante] daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld en dus niet aannemelijk gemaakt dat zij vanaf eind december 2016 hoofdverblijf op standplaats [adres 1] en later [adres 2] heeft gehad en met [A] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. De enkele, algemene stellingen over het samen koken en eten en het door [appellante] doen en betalen van de boodschappen is daartoe onvoldoende, temeer tegen de achtergrond van de gezondheidstoestand van [A] die vanaf begin 2017 verslechterde. Dit wijst immers eerder in de richting van verzorging door [appellante] van haar moeder in plaats van een duurzaam gemeenschappelijke huishouding met haar moeder. Ook is in hoger beroep niet gebleken dat [appellante] (in plaats van [A] ) de huur voor de standplaats van [A] heeft betaald.
3.5.2
Over het debat tussen partijen over de vraag of dochter [E] al dan niet in aanmerking komt voor een standplaatsvergunning, laat het hof zich niet uit omdat dit buiten het bestek van deze procedure valt.
3.5.3
Het hof komt tot de conclusie dat de grieven falen. De vordering van [appellante] is terecht afgewezen, zodat het vonnis zal worden bekrachtigd.
3.6
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 726,-- aan verschotten en € 3.222,-- voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, C. Uriot en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.