Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. A. van Dorsten te Amsterdam.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontruiming van een huurstandplaats en de voortzetting van de huurovereenkomst. De appellante, die bij haar moeder woonde, vorderde dat de huurovereenkomst van de standplaats aan haar naam zou worden voortgezet op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, omdat zij een gemeenschappelijke huishouding met haar moeder zou hebben gevoerd. De gemeente Amsterdam, als geïntimeerde, vorderde in reconventie ontruiming van de standplaats, stellende dat appellante geen recht had op voortzetting van de huurovereenkomst.
De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van appellante afgewezen, omdat niet was aangetoond dat zij vanaf begin 2016 bij haar moeder woonde en er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims. De grieven van appellante werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. Tevens werd appellante veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De uitspraak benadrukt de vereisten voor het voortzetten van een huurovereenkomst op basis van hoofdverblijf en gemeenschappelijke huishouding, en de rol van de gemeente in het woonwagenbeleid.