ECLI:NL:GHAMS:2020:1279

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
200.273.212/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak met meerdere wrakingsgronden

In deze zaak heeft verzoeker op 16 januari 2020 een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechters van het Gerechtshof Amsterdam, in het kader van zijn strafzaak met parketnummer 23-002126-17. Het verzoek tot wraking is gedaan tijdens een openbare zitting van de meervoudige strafkamer. Verzoeker, bijgestaan door mr. S. Konya, heeft verschillende gronden aangevoerd voor zijn verzoek, waaronder onjuistheden in het proces-verbaal van eerdere zittingen en het feit dat hij zonder rechtsbijstand is gehoord op een cruciale zitting. De raadsheren hebben op 4 februari 2020 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek en hebben aangegeven niet te berusten in de beschuldigingen van verzoeker. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek vond plaats op 11 februari 2020, waarbij ook de advocaat-generaal, mr. S.P. Visser, aanwezig was en concludeerde tot afwijzing van het verzoek.

De wrakingskamer heeft de gronden van verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet voldoende zijn om te oordelen dat de rechters vooringenomenheid koesterden. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot wraking voor wat betreft een van de gronden en heeft het verzoek tot wraking voor het overige afgewezen. De beslissing is genomen op 25 februari 2020 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.273.212/01
parketnummer hoofdzaak : 23-002126-17
beslissing van de wrakingskamer van 25 februari 2020
inzake het op 16 januari 2020 gedane wrakingsverzoek van
[verzoeker] ,
geboren [in] 1995 te [geboorteplaats] , Ethiopië,
thans gedetineerd in [PI] te [plaats] ,
hierna: verzoeker,
bijgestaan door: mr. S. Konya, advocaat te Amsterdam.

1.Het geding

1.1
Het verzoek tot wraking is gedaan op de openbare terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam van 16 januari 2020 in de strafzaak met parketnummer 23-002126-17 (hierna: de hoofdzaak). Het verzoek strekt tot wraking van mrs. A.M. van Woensel, F.M.D. Aardema en B. van der Werf (hierna ook: de raadsheren).
1.2
De raadsheren hebben op 4 februari 2020 schriftelijk meegedeeld niet te berusten in het wrakingsverzoek en een reactie op het verzoek gegeven.
1.3
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. S. Konya. Verzoeker heeft het verzoek tot wraking ter zitting nader toegelicht. Tevens is verschenen mr. S.P. Visser, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, die het woord heeft gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek. De raadsheren zijn niet ter zitting verschenen.

2.De feiten en het procesverloop

2.1
De hoofdzaak betreft het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2017, waarbij verzoeker voor meerdere strafbare feiten is veroordeeld.
2.2
Op 23 oktober 2019 heeft een inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden, waarbij verzoeker werd bijgestaan door mr. W.S. Korteling. De behandeling is onderbroken tot 7 november 2019 voor het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting.
Op 1 november 2019 heeft het hof een e-mail van mr. Korteling ontvangen, waarin hij heeft medegedeeld zich te onttrekken als raadsman van verzoeker.
Ter terechtzitting van 7 november 2019 heeft verzoeker, voor zover thans van belang, een verzoek tot aanhouding van de behandeling gedaan teneinde zich te kunnen voorzien van rechtsbijstand. De voorzitter heeft medegedeeld dat het hof bij arrest zal beslissen op het aanhoudingsverzoek. Na het laatste woord van verdachte is het onderzoek gesloten.
Bij tussenarrest van 21 november 2019 heeft het hof het gesloten onderzoek heropend, dit geschorst in het belang ervan en de hervatting van het onderzoek bevolen op een nader te bepalen terechtzitting. Voorts is bepaald dat op de voet van artikel 40, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) een raadsman wordt aangewezen.

3.Het wrakingsverzoek

3.1
Op 16 januari 2020 is het onderzoek ter terechtzitting hervat. Van de terechtzitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak. Het proces-verbaal vermeldt, voorover hier van belang, het volgende:
“De verdachte legt over een handgeschreven stuk, gedateerd 16 januari 2020, getiteld “Nadere toelichting in de zaak met kenmerk 23-002126-17”, en leest de inhoud daarvan voor. Dit mondt uit in een verzoek om wraking van het hof.
Dit stuk wordt in het dossier gevoegd.
Het hof onderbreekt het onderzoek.
Nadat het onderzoek is hervat, deelt de voorzitter mede dat de zaak niet verder zal kunnen worden behandeld totdat op het wrakingsverzoek is beslist en dat inmiddels is gebleken dat de wrakingskamer het verzoek niet vandaag al zal kunnen behandelen.
De voorzitter vraagt aan de verdachte of de navolgende samenvatting kan gelden als de opgave van de gronden van zijn wrakingsverzoek:
1. Het proces-verbaal van de zitting van 23 oktober / 7 november 2019 en het tussenarrest van 21 november 2019 bevatten onjuistheden.
2. Het hof heeft het verzoek van de verdachte (ter terechtzitting op 7 november 2019) mr. Plasman als advocaat aan te wijzen en in overleg met hem een zitting te plannen niet ingewilligd;
3. Het hof is over de verdachte heen gewalst en heeft hem gedemoniseerd.
De verdachte bevestigt dat dit de gronden van zijn wrakingsverzoek zijn. Hij voegt hieraan toe dat, toen het hof hem op een vorige zitting naar het PBC wilde sturen, hij daar heeft gezeten zonder rechtsbijstand en dat het hof daarmee zijn recht op verdediging heeft geschaad.
De voorzitter deelt mede dat zij het bezwaar van de verdachte aldus begrijpt dat hij stelt in zijn verdediging te zijn geschaad omdat hij zonder rechtsbijstand is gehoord op het voornemen van het hof de verdachte te plaatsen in het PBC ter observatie.”
3.2
De raadsheren zijn van mening dat de aangevoerde gronden voor de wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek. Zij hebben hiertoe in hun schriftelijke reactie het volgende aangevoerd:

De onder 1 en 2 genoemde wrakingsgronden hangen samen voor wat betreft de wens van de verdachte te worden bijgestaan door mr. Plasman.
Mr. Plasman heeft eerder in deze procedure enige tijd als raadsman van de verdachte opgetreden. In april 2018 heeft mr. Figge de verdediging van de verdachte overgenomen. In november 2018 heeft mr. Korteling de verdediging op zich genomen.
Na de heropening van het onderzoek op 21 november 2019 is gezocht naar een vervolgzitting die op niet al te lange termijn zou kunnen plaatsvinden. Dat werd de zitting van 16 januari 2020. Mr. Plasman had zich niet gesteld als (opvolgend) raadsman en het was het hof niet bekend dat mr. Plasman na het tussenarrest van 21 november 2019 aan mr. Korteling een “overnameverzoek” had gedaan, zoals staat vermeld in de brief van mr. Korteling aan [verzoeker] van 25 november 2019 (welke brief is gehecht aan het door de verdachte op 16 januari voorgelezen document). Toch is met (het kantoor van) mr. Plasman telefonisch contact opgenomen over de zittingsdatum, 16 januari 2020. Mr. Plasman bleek op die dag niet beschikbaar te zijn, maar een van zijn kantoorgenoten, mr. Konya, was wel in staat [verzoeker] bij te staan. Om die reden is mr. Konya aangewezen als de raadsman van de verdachte. Mr. Konya verscheen ook ter terechtzitting van 16 januari 2020. Het hof heeft na de terechtzitting van 7 november 2019 nooit een stelbrief van mr. Plasman ontvangen. Ook is door hem (of mr. Konya) nooit enig bezwaar opgeworpen tegen de behandeling van de zaak op de terechtzitting van 16 januari 2020 op de grond dat mr. Plasman was verhinderd. Ondergetekenden zien in de hiervoor geschetste gang van zaken dan ook geen grond voor wraking.
Voor het overige wordt ten aanzien van de onder 1 genoemde wrakingsgrond het volgende opgemerkt.
De eerdergenoemde e-mail van 1 november 2019 van mr. Korteling hield in dat mr. Korteling geen andere optie zag dan zich te onttrekken aan de verdediging door de telefonische “uitlatingen” van de verdachte waardoor een vertrouwensbreuk was ontstaan. Dit is per abuis uitgelegd als “verregaand onheus verbaal gedrag”. Overigens zijn de mededelingen van mr. Korteling voor kennisgeving aangenomen, het hof treedt niet in de relatie tussen een verdachte en zijn/haar raadsman/vrouw.
Ten aanzien van de onder 3 genoemde wrakingsgrond merken ondergetekenden op dat zij zich in het geheel niet herkennen in het door de verdachte geschetste beeld. Van een andere dan een professionele houding ten opzichte van de verdachte is in onze visie geen sprake geweest.
Ten aanzien van de onder 4 genoemde wrakingsgrond merken ondergetekenden op dat op de desbetreffende terechtzitting van 7 maart 2018 de al eerder genoemde mr. Konya aanwezig was als de raadsman van de verdachte. Het feit dat deze toen kennelijk gehoor heeft gegeven aan de uitdrukkelijke wens van de verdachte zelf het woord te voeren rechtvaardigt naar ons oordeel niet de conclusie dat geen sprake was van (adequate) rechtsbijstand van een advocaat.

4.Beoordeling van het wrakingsverzoek

4.1
Op grond van artikel 512 Sv kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Daarnaast geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen.
4.2
De eerste door verzoeker aangevoerde wrakingsgrond betreft de weergave van de feiten in het proces-verbaal van de terechtzittingen van 23 oktober 2019 en 7 november 2019 en in het tussenarrest van 21 november 2019. Verzoeker stelt dat zijn ter zitting op 7 november 2019 gedane verzoek aan het hof om in overleg met mr. Plasman een nieuwe zitting in te plannen, ten onrechte niet in het proces-verbaal is opgenomen. Daarnaast komt volgens verzoeker de weergave van de reden van onttrekking van mr. Korteling in het tussenarrest niet overeen met de reden in de e-mail die door mr. Korteweg naar het hof is verzonden.
De wrakingskamer overweegt in dit verband als volgt. Het proces-verbaal van 7 november 2019 vermeldt de wens van verzoeker om te worden bijgestaan door mr. Plasman en bevat tevens de – zakelijk weergegeven – verklaring van verzoeker dat in overleg met mr. Plasman een nieuwe zitting kan worden gepland. Daarbij komt dat de schriftelijke verklaring die verzoeker ter zitting van 7 november 2019 heeft voorgelezen, en waarin het verzoek aan het hof om in overleg met mr. Plasman een nieuwe zitting in te plannen is opgenomen, in het dossier is gevoegd. Het wrakingsverzoek mist in zoverre een feitelijke grondslag.
Verzoeker heeft gelijk dat de reden van onttrekking van mr. Korteling in het tussenarrest anders is weergegeven dan in het e-mailbericht van 1 november 2019 stond vermeld. Het ware beter geweest als het hof bij de weergave van de reden zoveel mogelijk had aangesloten bij de tekst van het e-mailbericht, maar het levert naar het oordeel van de wrakingskamer geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de raadsheren jegens verzoeker vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van de tweede wrakingsgrond, betreffende de persoon van de raadsman van verzoeker, overweegt de wrakingskamer als volgt.
Verzoeker heeft ter zitting van 7 november 2019 verzocht mr. Plasman aan te wijzen als zijn advocaat en in overleg met hem een zitting te plannen. Bij tussenarrest van 21 november 2019 heeft het hof bepaald dat een raadsman wordt aangewezen. Op 27 november 2019 is een last tot aanwijzing aan de Raad voor Rechtsbijstand verzonden, waarin is opgenomen dat aanwijzing van mr. Plasman is geboden. Tevens heeft het hof telefonisch contact opgenomen met (het kantoor van) mr. Plasman, die het hof op 25 november 2019 kennelijk reeds schriftelijk had bericht de verdediging van verzoeker te hebben overgenomen van mr. Korteling. Tijdens het telefonisch contact bleek dat mr. Plasman op de door het hof geplande zittingsdatum van 16 januari 2020 verhinderd was, maar dat zijn kantoorgenoot mr. S. Konya in de gelegenheid was om verzoeker ter zitting bij te staan. Oproeping voor de zitting heeft vervolgens begin december 2019 plaatsgevonden. In de periode gelegen tussen eind november 2019 en 16 januari 2020 heeft het hof geen bezwaar ontvangen van mr. Plasman en/of mr. Konya en evenmin van verzoeker tegen voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting op 16 januari 2020 buiten aanwezigheid van mr. Plasman. Mr. Konya is tijdens de zitting van 16 januari 2020 namens mr. Plasman verschenen, zodat verzoeker van rechtsbijstand was voorzien.
Gelet op de hierboven geschetste gang van zaken komt de wrakingskamer tot het oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor vooringenomenheid aan de zijde van de raadsheren, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De derde wrakingsgrond, inhoudende dat het hof over verzoeker heen is gewalst en hem heeft gedemoniseerd, bouwt, zo begrijpt de wrakingskamer, voort op de voorgaande twee wrakingsgronden. Nu die niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek kunnen leiden, kan de onderhavige wrakingsgrond dat evenmin. Overigens levert de inhoud van de processen-verbaal van de terechtzittingen onvoldoende feitelijke grondslag op voor het standpunt van verzoeker.
De vierde door verzoeker aangevoerde wrakingsgrond houdt in dat hij in zijn verdediging is geschaad, omdat hij zonder rechtsbijstand is gehoord op het voornemen van het hof hem ter observatie te plaatsen in het Pieter Baan Centrum (PBC). De wrakingskamer overweegt daarover als volgt.
In de eerste plaats dient beoordeeld te worden of deze wrakingsgrond tijdig naar voren is gebracht. Op grond van artikel 513, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering wordt het wrakingsverzoek gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
Verzoeker klaagt over de gang van zaken op de zitting van 7 maart 2018. Naar verzoeker heeft verklaard is hij drie à vier maanden later naar het PBC overgebracht. Nadien hebben nog zittingen plaatsgevonden op 10 september 2018, 28 maart 2019, 23 oktober 2019 en 7 november 2019. Van feiten of omstandigheden waaruit moet worden afgeleid dat verzoeker de onderhavige wrakingsgrond niet eerder dan op de zitting van 16 januari 2020 naar voren heeft kunnen brengen is niet gebleken. Bij deze stand van zaken is de wrakingskamer van oordeel dat het wrakingsverzoek in zoverre niet tijdig is gedaan. Verzoeker zal op dit onderdeel van zijn verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten overvloede overweegt de wrakingskamer nog als volgt. Het hof heeft ter zitting op 7 maart 2018 het bevel gegeven om verzoeker over te brengen naar het Pieter Baan Centrum voor nader onderzoek naar diens geestvermogens. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat mr. Konya als raadsman van verzoeker aanwezig was, als waarnemer van zijn kantoorgenoot mr. Plasman. Medio april 2018 is de verdediging van verzoeker overgenomen door mr. P. Figge, waarna verzoeker van medio november 2018 tot 1 november 2019 is bijgestaan door mr. Korteling. Gelet hierop is de wrakingskamer van oordeel dat niet is gebleken dat verzoeker ten tijde van de zitting van 7 maart 2018 (en in de periode daaropvolgend) geen rechtsbijstand had.
Ook de vierde wrakingsgrond, ware hij tijdig ingediend, zou dus niet hebben kunnen leiden tot het oordeel dat de raadsheren jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij hem dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.3
De conclusie is dat verzoeker niet-ontvankelijk is ten aanzien van de vierde door hem voorgedragen wrakingsgrond. Het verzoek tot wraking van de raadsheren wordt voor het overige afgewezen.
4.4
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking voor wat betreft de vierde wrakingsgrond;
wijst het verzoek tot wraking voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, A.D.R.M. Boumans en J.F. Aalders in tegenwoordigheid van mr. A. Paats, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 februari 2020.