ECLI:NL:GHAMS:2020:1212

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 februari 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
200.219.745/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van raadsheren in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster op 16 december 2019 een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren T.A.M. Tijhuis, G.W. Brands-Bottema en J.W. van Zaane van het Gerechtshof Amsterdam. Dit verzoek volgde op een familierechtelijke procedure waarin een geschil bestond over de zorgregeling voor de kinderen van verzoekster en de man. Verzoekster stelde dat het uitblijven van een reactie van het hof op haar verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling en het niet verschijnen van de raadsheren tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek, de schijn van vooringenomenheid wekte. De raadsheren hebben in hun schriftelijke reactie aangegeven dat er geen aanleiding was om af te wijken van de gebruikelijke gang van zaken en dat het wrakingsverzoek ongegrond was. De wrakingskamer heeft op 17 februari 2020 geoordeeld dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid rechtvaardigden. Het hof heeft het verzoek tot wraking afgewezen en ook het verzoek van de raadsheren om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling genomen zal worden, afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken advocaten en raadsheren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : zaaknummer 200.219.745/02
zaaknummer hoofdzaak : zaaknummer 200.219.745/01
beslissing van de wrakingskamer van 17 februari 2020
inzake het op 16 december 2019 gedane verzoek tot wraking, ingediend namens
[verzoekster],
wonende te [plaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. A.P. Gevaerts te Bussum.

1.Het geding

1.1.
In de familierechtelijke procedure bij het gerechtshof Amsterdam onder voormeld
zaaknummer 200.219.745/01 (hierna te noemen: de hoofdzaak) tussen [verzoekster] (hierna te noemen: verzoekster) en [man] (hierna te noemen: de man) heeft verzoekster per faxbericht van 16 december 2019 een verzoek tot wraking gedaan. Het verzoek tot wraking betreft mrs. T.A.M. Tijhuis, G.W. Brands-Bottema en J.W. van Zaane, raadsheren in dit hof (hierna ook: de raadsheren).
1.2.
De raadsheren hebben bij brief van 20 januari 2020 gereageerd op het wrakingsverzoek en
gemeld dat zij niet berusten in de wraking.
1.3.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek is aangevangen op
27 januari 2020 om 10.00 uur. Namens de verzoekster is verschenen mr. A.P. Gevaerts, advocaat te Bussum. Tevens is verschenen de man. De advocaat van verzoekster heeft ter zitting het woord gevoerd en pleitaantekeningen met bijlagen en aanvullende notities overgelegd. De man heeft daarop gereageerd. Ter zitting is het inmiddels bij het hof binnengekomen proces-verbaal van de behandeling van de hoofdzaak van 5 november 2019 ter hand gesteld aan de aanwezigen. De advocaat van verzoekster heeft verzocht de behandeling van het wrakingsverzoek aan te houden teneinde haar de gelegenheid te bieden voormeld proces-verbaal met verzoekster te bespreken. Het aanhoudingsverzoek is toegewezen en de verdere mondelinge behandeling van de zaak is bepaald op 3 februari 2020 om 10:00 uur.
1.4.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek is voortgezet op
3 februari 2020 om 10.00 uur. Namens de verzoekster is verschenen haar advocaat mr. A.P. Gevaerts. Tevens is verschenen de man. De advocaat van verzoekster heeft ter zitting het woord gevoerd en pleitaantekeningen met bijlagen overgelegd. De man heeft daarop het woord gevoerd en schriftelijke aantekeningen overgelegd. De advocaat van verzoekster en de man hebben gereageerd op elkaars betogen.

2.De feiten

2.1.De hoofdzaak betreft een geschil tussen de verzoekster en de man over de zorgregeling met betrekking tot hun kinderen. Op 5 november 2019 is ter terechtzitting van de familiekamer de heer [naam] (hierna: [naam] ) namens de Raad van de Kinderbescherming gehoord. Naar aanleiding van zijn verklaring heeft verzoekster nadien een klacht tegen [naam] ingediend, omdat volgens verzoekster sprake is van een essentieel verschil van inzicht over het advies dat hij heeft gegeven. Een afschrift van deze klacht is naar het hof gezonden, maar het afschrift is retour gezonden met de mededeling dat geen stukken meer in het geding gebracht kunnen worden. Op 28 november 2019 heeft de raadsvrouw van verzoekster verzocht om een proces-verbaal van de zitting van 5 november 2019. Omdat een reactie van het hof uitbleef, heeft de raadsvrouw dit verzoek op 11 december 2019 herhaald. Zij heeft toen tevens verzocht een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak te plannen. Het hof heeft ook op deze verzoeken niet gereageerd. De zaak stond op 17 december 2018 op de rol voor beschikking.

3.Het wrakingsverzoek

3.1
Op grond van het proces-verbaal van de zitting van de familiekamer van 5 november 2019 en de door de advocaat van verzoekster ter terechtzittingen van de wrakingskamer gegeven toelichting komt het verzoek tot wraking - in de kern - op het volgende neer: het uitblijven van enig bericht van het hof terwijl de zaak op de rol staat voor een eindbeschikking op 17 december 2019, het verzoek van de raadsheren om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen, en de niet-verschijning van de raadsheren op de zittingen van de wrakingskamer, wekken de objectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid.
Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek van 3 februari 2020 zijn – zakelijk weergegeven – de volgende (uitgebreide) wrakingsgronden genoemd:
i) Ondanks herhaalde verzoeken heeft het hof geen proces-verbaal van de zitting van
5 november 2019 opgemaakt en aan verzoekster gezonden. Dit klemt omdat er bij het hof sprake had moeten zijn van een ‘sense of urgency’. Het proces-verbaal was van evident belang voor verzoekster met het oog op haar klacht tegen [naam] .
ii) Op het verzoek tot een nieuwe mondelinge behandeling heeft het hof niet gereageerd, hetgeen blijk geeft van vooringenomenheid van de raadsheren.
iii) De vooringenomenheid van de raadsheren blijkt eveneens uit het niet verschijnen tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek en uit het verzoek van de raadsheren aan de wrakingskamer om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen.
Dit samengenomen leidt tot de conclusie dat sprake is van een schijn van vooringenomenheid, aldus verzoekster.
3.2
De raadsheren hebben in hun schriftelijke reactie – kort weergegeven – het volgende aangevoerd.
Gelet op de omstandigheden dat de mondelinge behandeling reeds had plaatsgevonden en was gesloten, de zaak voor einduitspraak stond en de eindbeschikking op afzienbare termijn zou volgen, bestond geen kenbare aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke gang van zaken het proces-verbaal tegelijkertijd met de beschikking te verstrekken. Om logistieke redenen hebben de raadsheren niet eerder kunnen reageren op de verzoeken van verzoekster. Nog voordat een reactie gegeven kon worden, was het wrakingsverzoek ingediend. Het verzoek tot wraking dient ongegrond te worden verklaard. Tevens verzoeken de raadsheren de wrakingskamer om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling genomen zal worden, nu het ten aanzien van twee van de raadsheren een tweede wrakingsverzoek betreft, de procedure reeds zeer lang loopt en de belangen van jonge kinderen daarbij zijn betrokken en de zaak voor einduitspraak staat.
3.3
Door de man is geconcludeerd dat de aangevoerde gronden voor de wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek.

4.Het oordeel van de wrakingskamer

4.1
Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder – voor zover hier van belang – recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.
4.2
Artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering houdt in dat op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.3
Naar vaste rechtspraak staat bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is.
Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
4.4
Naar het oordeel van de wrakingskamer is ten aanzien van de raadsheren niet gebleken van uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld. De wrakingskamer overweegt daarbij als volgt:
i) Uit de enkele omstandigheid dat het hof (nog) niet had gereageerd op de verzoeken om een proces-verbaal of op het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling, kan naar objectieve maatstaven niets worden afgeleid over het (al dan niet voorlopige) oordeel van het hof over de toewijsbaarheid van het in de hoofdzaak aan de orde zijnde verzoek over de zorgregeling, noch over de toewijsbaarheid van de verzoeken om een proces-verbaal of een nieuwe behandeling, noch over de gegrondheid van de klacht tegen [naam] , noch over het eventuele belang van de gegrondheid van de klacht tegen [naam] voor de toewijsbaarheid van de verzoeken. Onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat het hof, ter vermijding van enige schijn van partijdigheid, eerder had moeten reageren. Het tijdsverloop tussen de verzoeken van
28 november 2019 en 11 december 2019 enerzijds en 16 december 2019, de datum van indiening van het wrakingsverzoek, anderzijds is niet zo lang dat daaruit naar objectieve maatstaven een gebrek aan 'sense of urgency' kan worden afgeleid.
ii) De beslissing op het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling, is een rechterlijke beslissing die als zodanig geen grond kan vormen voor wraking. Deze beslissing was overigens ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek nog niet aan partijen bekend gemaakt. Uit de reactie van de raadsheren op het wrakingsverzoek kan worden afgeleid hoe die beslissing zou hebben geluid.
iii) Ingevolge artikel 39 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de wrakingskamer bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Raadsheren tegen wie een wrakingsverzoek is ingediend, zijn bevoegd de wrakingskamer te verzoeken om dat te bepalen. Het enkele feit dat zij een dergelijk verzoek doen, geeft geen blijk of objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid. In dit geval hebben de raadsheren hun verzoek gemotiveerd. Die motivering geeft evenmin blijk of objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid. Raadsheren tegen wie een wrakingsverzoek is ingediend zijn bevoegd, maar niet verplicht om op de zitting van de wrakingskamer te verschijnen. Het enkele feit dat zij niet verschijnen, geeft geen blijk of objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid. Onvoldoende omstandigheden zijn gesteld of gebleken om daarover in dit geval anders te oordelen.
De aangevoerde gronden, zoals hiervoor besproken, leveren noch ieder voor zich, noch in samenhang en in onderling verband gezien, grond voor wraking op.
4.5.
Ten aanzien van het verzoek van de raadsheren om te bepalen dat een volgende wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen overweegt de wrakingskamer dat de wrakingskamer geen aanleiding ziet om dit verzoek toe wijzen. Onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat sprake is van misbruik als bedoeld in artikel 39 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en dat is ook niet gebleken.

5.De beslissing

Het hof:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • wijst het verzoek van de raadsheren om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling genomen zal worden af;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan de advocaat van verzoekster en de advocaat van de man, alsmede aan mrs. T.A.M. Tijhuis, G.W. Brands-Bottema en J.W. van Zaane.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.C.C. Lewin, mr. F.A. Hartsuiker en mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2020.