Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
zevende grief, opkomt tegen een vaststelling van de rechtbank in rov. 2.1 (over de al dan niet door [appellant] verrichte tegenprestatie bij het gebruik van de woning), heeft het hof hiermee bij de vaststelling van de feiten reeds rekening gehouden door slechts vast te stellen dat geen huurpenningen zijn betaald. Omdat de desbetreffende vaststelling door de rechtbank niet ten grondslag heeft gelegen aan haar oordeel kan deze grief hoe dan ook niet slagen.
vijfde en zesde grief, die het hof als eerste zal bespreken, komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat zijn moeder ten tijde van het verlijden van het testament dement was en daardoor niet in staat was haar wil in vrijheid te vormen. Het hof stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van deze stelling op [appellant] rust en dat gelet op het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv aan zijn als getuige afgelegde verklaring slechts beperkte bewijskracht toekomt. Een medische verklaring ter staving van de stelling dat zijn moeder als gevolg van dementie niet in staat was haar wil in vrijheid te vormen, is door [appellant] niet ingebracht. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld is deze stelling van [appellant] voor een groot deel gebaseerd op zijn eigen observering en interpretatie. Het gaat om zijn waarneming, zoals hij heeft verklaard in het voorlopig getuigenverhoor, (i) dat zijn moeder tijdens een verjaardagsdiner in 2000 binnen korte tijd tweemaal aan [appellant] heeft gevraagd of hij het eten lekker vond, (ii) dat zij, als verwoed puzzelaarster, in 2004 diverse fouten heeft gemaakt in een puzzel en (iii) dat zij na 2004 geen hobby’s meer had, terwijl zij die vroeger wel had. Noch de door [appellant] genoemde waarnemingen noch de interpretatie die hij daaraan thans geeft -namelijk dat dit symptomen zijn geweest van dementie - zijn bevestigd door anderen die bij zijn moeder over de vloer kwamen in de laatste jaren van haar leven. De door [appellant] ingebrachte getuigenverklaringen van [B] , [C] , [A] en [D] bieden hiervoor geen enkel aanknopingspunt. Integendeel, [B] heeft in het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat zij in april 2013, in een gesprek met [appellant] en zijn advocaat, mr. [E] , zou hebben verklaard dat de moeder van [appellant] in verregaande staat van dementie was. Zij heeft voorts verklaard dat, als zij dat al zou hebben gezegd, zij dat mogelijk heeft gedaan omdat zij destijds in een hele moeilijke tijd zat vanwege een scheiding, stelselmatig werd gebeld door [appellant] , en van alle telefoontjes en mailtjes van [appellant] af wilde zijn. Over de verklaringen van [A] en [D] zegt [appellant] slechts dat die niet tot bewijs kunnen dienen van de (tegenovergestelde) stelling dat zijn moeder niet dement zou zijn geweest, maar daarmee miskent [appellant] dat de stelplicht en bewijslast ter zake op hemzelf rust. Ook overigens heeft [appellant] niets (nieuws) gesteld met betrekking tot de getuigenverklaringen dat een ander licht op de zaak doet werpen. De enkele stelling van [appellant] dat uit deze getuigenverklaringen valt af te leiden dat er veel zorg nodig was en dat zijn moeder veel medicijnen gebruikte, leidt niet tot de conclusie dat dit te maken had met dementie. Verder volstaat het enkele feit dat [appellant] zijn moeder iedere dag zag en haar hielp met klussen in huis, zoals [appellant] benadrukt, niet om aan zijn eigen verklaring doorslaggevende betekenis toe te kennen, daargelaten het feit dat de door [appellant] waargenomen gemoedstoestand van zijn moeder (vergeetachtigheid, verminderde alertheid en activiteit) op zichzelf genomen niet opmerkelijk is bij iemand op hoge leeftijd en, op zichzelf bezien, niet hoeft te zijn veroorzaakt door dementie. Bovendien volgt daaruit niet zonder meer dat zijn moeder ten tijde van het opstellen van het testament niet tot redelijke waardering van haar belangen in staat was.
tweede grief, vordert [appellant] , voor het eerst in hoger beroep, dat het hof verklaart dat het testament nietig is, omdat niet vast staat dat zijn moeder wilsbekwaam was ten tijde van het verlijden van het testament.
derde griefbrengt [appellant] de stelling naar voren dat het testament nietig is wegens strijd met artikel 4:63 BW is, omdat de legitieme portie wordt verminderd met een vermeende huurschuld, terwijl die schuld niet vaststaat. [appellant] , zo stelt hij, hoefde helemaal geen vergoeding te betalen voor het gebruik van de woning. Deze grief faalt reeds omdat het door [appellant] gestelde niet kan leiden tot het oordeel dat het testament nietig is vanwege strijd met de wet.
eerste, vierde en negende griefvoert [appellant] aan dat de Notaris onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat zij heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten naar de geestestoestand van de moeder, terwijl daar wel voldoende aanleiding voor was. De Notaris had het ‘Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening’ (hierna: het Stappenplan) moeten doorlopen, aangezien er aan meer dan de helft van de daarin genoemde indicatoren, namelijk zeven, was voldaan. [appellant] wijst daarbij op de omstandigheid dat (i) de moeder op hoge leeftijd was (80 jaar), (ii) het initiatief voor het verzoek tot dienstverlening van een ander dan de moeder kwam (namelijk zijn halfzus [A] , die belang had bij wijziging van het testament) en (iii) de wijziging van de inhoud (te weten een onterving) ingrijpend afweek van de inhoud van het eerdere testament, dat geen onterving van [appellant] behelsde. Daarnaast zijn er volgens [appellant] nog andere indicatoren van toepassing, die door de Notaris ten onrechte niet zijn nagelopen. [appellant] stelt in dit verband (iv) dat de administratie van de moeder niet in eigen beheer was, (v) dat niet is onderzocht of de ingrijpende wijziging weloverwogen was, aangezien niet is gebleken dat er ook is gesproken over een minder vergaande wijziging zoals het verrekenen van (vermeende) huurachterstand met het in de toekomst te ontvangen erfdeel, (vi) dat geen extra aandacht aan de moeder is gegeven, terwijl het hier een testament betreft en (vii) dat de tijdspanne tussen het verzoek tot het opmaken van het testament en het verlijden slechts een week was, zonder dat daarvoor een medische noodzaak bestond. De Notaris had met name op haar hoede moeten zijn toen [A] haar belde met de mededeling dat de ouders ‘
een oplossing zochten om hun zoon [appellant] tot betaling te bewegen van achterstallige huur van hun woning die hij gebruikte.’Blijkens de getuigenverklaring van de Notaris heeft de moeder bij de aanvang van een van de twee huisbezoeken gezegd: ‘
Oh notaris, als [appellant] binnen komt dan mag hij niet weten dat u hier bent.’De Notaris had naar aanleiding van deze mededelingen ook de belangen van [appellant] moeten behartigen door na te gaan of er inderdaad sprake was van achterstallige huur en, zo ja, of er geen andere, minder vergaande oplossing dan (volledige) onterving mogelijk was. De nalatenschap en ook het erfdeel van [appellant] daarin bedroeg immers veel meer dan de huurschuld die [appellant] eventueel zou hebben gehad. Ook had de Notaris een gesprek onder vier ogen moeten voeren met de moeder van [appellant] , buiten aanwezigheid van de vader. Temeer omdat de vader ten tijde van het opmaken van het gewijzigde testament onder invloed van zware medicijnen zat. Evenmin is gebleken dat de Notaris rekening heeft gehouden met het gehoorverlies van de moeder. Ook rekent [appellant] het de notaris aan dat zij zich bij de huisbezoeken niet heeft laten bijstaan door twee medewerkers.
achtste grief, waarmee [appellant] opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de stelling van [appellant] dat de Notaris ten tijde van het passeren van de akte zelf wilsonbekwaam was ‘volstrekte onzin’ is. Die stelling heeft [appellant] onderbouwd met een door hem gemaakte ‘reconstructie’ van het leven van de Notaris ‘door te zoeken op internet, in archieven, oude kranten en oude telefoongidsen en door gesprekken met diverse mensen die de notaris goed kennen of gekend hebben.’ Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] , met zijn stelling en zijn diep in het privéleven van de Notaris wroetende reconstructie ter onderbouwing daarvan, geen enkele serieus in acht te nemen omstandigheid heeft aangedragen die dit betoog zou kunnen onderbouwen. Ook in zoverre is er dus geen enkele aanleiding om tot het oordeel te komen dat de Notaris bij het verlijden van het testament niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam redelijk handelend notaris mag worden verwacht.
tiende grief)behoeven, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.