ECLI:NL:GHAMS:2020:1197

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
200.252.602/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht geschil over herstel rookkanalen en schouwen na verwijdering door huurder

In deze zaak gaat het om een huurrechtelijk geschil tussen een verhuurder en een huurder. De huurder heeft zonder toestemming van de verhuurder rookkanalen en schouwen verwijderd. Na deze verwijdering hebben partijen een gerechtelijke schikking getroffen, waarbij de huurder zich verplichtte tot herstel van een van de rookkanalen en betaling van een geldbedrag aan de verhuurder. De verhuurder vordert nu partiële ontbinding van deze schikking, ontbinding van de huurovereenkomst en schadevergoeding, omdat de huurder niet tijdig aan zijn herstelverplichting heeft voldaan. De huurder stelt echter dat de verhuurder zijn noodzakelijke medewerking heeft onthouden, wat leidt tot schuldeisersverzuim aan de zijde van de verhuurder. Het hof oordeelt dat de stellingen van de huurder worden gevolgd en dat de verhuurder niet kan vorderen dat de huurder zijn verplichtingen nakomt. Het hof ontslaat de huurder van zijn verplichting tot herstel, omdat de verhuurder in schuldeisersverzuim is geraakt. De relevante wetsartikelen in deze zaak zijn onder andere 6:265 BW, 6:58 BW, 6:60 BW en 7:900 BW. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de verhuurder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.252.602/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5688497/CV 17-2922
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 april 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.F.M. Verheij te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde sub 1]en
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.G.P. van Marle te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en (in enkelvoud) [geïntimeerde sub 1] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 12 december 2018 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2018 en 22 november 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde sub 1] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Bij arrest van 5 maart 2019 is een comparitie na aanbrengen bepaald, die op 27 mei 2019 heeft plaatsgevonden. Partijen hebben geen schikking bereikt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, houdende wijziging eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating producties zijdens [appellant] , met producties;
- antwoordakte zijdens [geïntimeerde sub 1] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen, zoals in hoger beroep gewijzigd, zal toewijzen en die van [geïntimeerde sub 1] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.
[geïntimeerde sub 1] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnis en afwijzing van hetgeen [appellant] in hoger beroep voor het eerst heeft gevorderd, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten, inclusief de nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 29 maart 2018 (hierna ook: het tussenvonnis) onder 1.1 tot en met 1.10 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief 2heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de vaststelling, onder 1.9, dat hij de aannemer van [geïntimeerde sub 1] geen toestemming heeft gegeven voor het uitmeten van de plaats waar de verbinding moest komen. Bij de feitenvaststelling zal het hof rekening houden met dit bezwaar, dat bij de beoordeling van het geschil inhoudelijk zal worden behandeld. Voor het overige zijn de door de kantonrechter vastgestelde feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen die derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld met andere feiten die in dit geding als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, zijn die feiten de volgende.
2.1
[appellant] is eigenaar van het pand [adres] , dat in appartementen is gesplitst, nadat daarvoor op 22 juni 2016 door de gemeente een vergunning was verleend.
2.2
[geïntimeerde sub 1] is huurder respectievelijk medehuurder van de woning op de derde verdieping van het pand en een gedeelte van de zolder daarboven.
2.3
In september 2010 heeft [geïntimeerde sub 1] zonder toestemming van [appellant] de twee oorspronkelijke schouwen en rookkanalen aan de voor- en achterzijde van het gehuurde verwijderd. Op dat moment waren de rookkanalen in de woning op de tweede verdieping reeds verwijderd en die in de woning op de eerste verdieping door afsluiting onbruikbaar gemaakt. Bij vonnis van de kantonrechter van 20 oktober 2011, door dit hof bekrachtigd bij arrest van 18 december 2012, is de vordering van [appellant] tot herstel in de oude toestand afgewezen op grond van het oordeel dat [appellant] daarbij onvoldoende concreet belang had.
2.4
In een tweede procedure is op vordering van [appellant] bij vonnis van de kantonrechter van 7 september 2015 voor recht verklaard dat, zakelijk weergegeven, [geïntimeerde sub 1] door het verwijderen van de schouwen en de rookkanalen toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst en aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade.
2.5
In hoger beroep van het vonnis van 7 september 2015 hebben [appellant] en [geïntimeerde sub 1] ten overstaan van een raadsheer-commissaris van dit hof een schikking getroffen, die is vastgelegd in een proces-verbaal van comparitie na aanbrengen van 15 juni 2016.
2.6
De schikking houdt, voor zover relevant, het volgende in.
[geïntimeerde sub 1] zal voor eigen rekening de stookgelegenheid aan de voorzijde van het gehuurde op de oude plaats in de oude toestand herstellen. De stookgelegenheid zal werkend dienen te zijn, zodanig dat er aparte kanalen zijn voor de eerste, tweede en derde verdieping van het pand en dienen te voldoen aan alle daarop van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
De aanpassingen op de tweede verdieping die nodig zijn om de rookkanalen van de tweede verdieping op de derde verdieping aan te sluiten zijn voor rekening van [appellant] . [appellant] zal eerst het rookkanaal op de tweede verdieping aansluitingsgereed maken, waarna [geïntimeerde sub 1] daarop kan aansluiten.
[geïntimeerde sub 1] dient de werkzaamheden uiterlijk op 31 december 2016 te hebben afgerond.
Als compensatie voor het verwijderen van het rookkanaal en de schouw aan de achterzijde betaalt [geïntimeerde sub 1] aan [appellant] een bedrag van € 22.500,=.
De schoorsteen op het dak aan de achterzijde kan blijven.
Aan het vonnis van 7 september 2015 kunnen geen rechten meer worden ontleend, behoudens de proceskostenveroordeling.
2.7
[geïntimeerde sub 1] heeft het bedrag van € 22.500,= aan [appellant] voldaan.
2.8
Op 2 november 2016 heeft [appellant] aan [geïntimeerde sub 1] laten weten dat hij klaar is voor het herstel van de schoorsteenkanalen.
2.9
[geïntimeerde sub 1] heeft vervolgens een aannemer ingeschakeld voor het plaatsen van een nieuw rookkanaal aan de voorzijde van het gehuurde. Deze aannemer heeft telefonisch contact gezocht met [appellant] voor het maken van een afspraak voor het uitmeten van de plaats waar de verbinding moest komen op de tweede verdieping. Het door de aannemer en [appellant] gevoerde telefoongesprek heeft niet tot een afspraak geleid.
2.1
Bij e-mailbericht van 16 december 2016 heeft [appellant] [geïntimeerde sub 1] gesommeerd uiterlijk op 31 december 2016 gereed te zijn met het herstel overeenkomstig het bepaalde in de schikking. Bij brief van 16 januari 2017 heeft [geïntimeerde sub 1] [appellant] gesommeerd voor 1 maart 2017 het rookkanaal op de tweede verdieping gereed te maken voor aansluiting op het rookkanaal op de derde verdieping. Vervolgens heeft [appellant] de inleidende dagvaarding laten uitbrengen.

3.Beoordeling

3.1
Het hof stelt voorop dat het geen aanleiding ziet tegemoet te komen aan het verzoek van [appellant] om, in afwijking van hetgeen in het algemeen gebruikelijk is bij dit hof, de oudste raadsheer, ten overstaan van wie de comparitie na aanbrengen heeft plaatsgehad, geen deel te laten uitmaken van de combinatie die deze zaak inhoudelijk beoordeelt.
3.2
Bij de inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd, samengevat, voor recht te verklaren dat [geïntimeerde sub 1] jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade, ontbinding van de huurovereenkomst van partijen, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] tot ontruiming van het gehuurde, alsmede veroordeling van [geïntimeerde sub 1] tot vergoeding van de schade als gevolg van de toerekenbare tekortkoming, ten bedrage van € 22.500,= met rente en het meerdere nader op te maken bij staat. Voorts heeft hij partiële ontbinding van de schikking gevorderd. Aan deze vorderingen heeft hij ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde sub 1] niet tijdig heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van de schikking en door enkel tijdsverloop in verzuim is geraakt en ten overvloede ook is gesommeerd. [appellant] wenst de schikking partieel te ontbinden aldus dat hij wordt hersteld in zijn rechten uit het vonnis van 7 september 2015, voor zover daarin is vastgesteld dat [geïntimeerde sub 1] de rookkanalen en de schouwen onbevoegdelijk heeft gesloopt. De sloop van de rookkanalen en de schouwen en het vervolgens nalaten van het afgesproken herstel van het rookkanaal aan de voorzijde zijn tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst die de ontbinding daarvan rechtvaardigen. Door de (blijvende) afwezigheid van het rookkanaal aan de voorzijde lijdt [appellant] schade, die minstens zo hoog is als het bedrag dat in de schikking voor het kanaal aan de achterzijde is afgesproken, aldus nog steeds [appellant] .
3.3
[geïntimeerde sub 1] heeft betwist dat hij is tekortgeschoten in de nakoming van de schikking. Hij stelt zich op het standpunt dat juist [appellant] in schuldeisersverzuim is geraakt doordat hij, ook na sommatie, niet tijdig het rookkanaal op de tweede verdieping aansluitingsgereed heeft gemaakt en bovendien geen medewerking heeft willen verlenen aan de inmeting door de aannemer van [geïntimeerde sub 1] . In verband met dit (gestelde) schuldeisersverzuim heeft [geïntimeerde sub 1] in oorspronkelijke reconventie op grond van artikel 6:60 BW gevorderd te worden ontslagen van zijn verplichting tot herstel van het rookkanaal op de derde verdieping.
3.4
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt overwogen. [geïntimeerde sub 1] voert terecht aan dat [appellant] als eerste moest presteren door het rookkanaal op de tweede verdieping aansluitingsgereed te maken. Dat [appellant] dat heeft gedaan staat tegenover de betwisting door [geïntimeerde sub 1] niet vast. Het enkele feit dat hem een splitsingsvergunning is verstrekt is tot die conclusie niet voldoende en bewijsstukken zijn door [appellant] niet overgelegd, zodat [appellant] nader bewijs moet leveren. Ook als vast komt te staan dat het rookkanaal op de tweede verdieping aansluitingsgereed is, zijn de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar, omdat hij de inmeting door de aannemer van [geïntimeerde sub 1] zonder goede grond heeft geweigerd, zodat aan hem is toe te rekenen dat de werkzaamheden niet op 31 december 2016 waren afgerond. Als [appellant] volhardt in zijn standpunt dat hij de aannemer van [geïntimeerde sub 1] niet hoeft toe te laten zal de vordering in reconventie worden toegewezen. Ter comparitie hebben partijen gedebatteerd over de vraag of voor de door [geïntimeerde sub 1] te verrichten werkzaamheden een vergunning van de gemeente is vereist. Het antwoord op die vraag is van belang voor de termijn waarbinnen [geïntimeerde sub 1] de aansluiting alsnog zal kunnen realiseren. Een eventuele vergunningsplicht is bij het treffen van de schikking kennelijk niet onder ogen gezien.
De kantonrechter heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld bewijs over te leggen dat het rookkanaal op de tweede verdieping aansluitingsgereed was. [geïntimeerde sub 1] is in de gelegenheid gesteld het antwoord van de gemeente over te leggen op een door [geïntimeerde sub 1] in te dienen adviesaanvraag bouwen.
3.5
Bij het bestreden vonnis van 22 november 2018 (het eindvonnis) heeft de kantonrechter overwogen dat de door [appellant] in het geding gebrachte foto van een zwarte kachel en een koker op de tweede verdieping niet bewijst dat zich achter die koker een rookkanaal bevindt dat aan de eisen voldoet en aansluitingsgereed is, dat daarom ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] niet aan de (eerst) op hem rustende verplichting uit hoofde van de schikking heeft voldaan, zodat hij in schuldeisersverzuim is geraakt en [geïntimeerde sub 1] met recht een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 6:60 BW. Op grond van het voorgaande heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vordering van [geïntimeerde sub 1] toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten in conventie en reconventie.
3.6
In de memorie van grieven bestrijdt [appellant] allereerst de uitleg die de kantonrechter aan de schikking heeft gegeven, namelijk dat [appellant] als eerste moest presteren door het rookkanaal op de tweede verdieping aansluitingsgereed te maken. [appellant] meent dat het geschil ten onrechte wordt vernauwd door te abstraheren van iedere verplichting van [geïntimeerde sub 1] . Met de desbetreffende bepaling in de schikking, die letterlijk luidt:
[appellant] zal eerst het rookkanaal op de IIe verdieping aansluitingsgereed maken, waarna [geïntimeerde sub 1] daarop kan aansluiten.
heeft [appellant] beoogd dat hij zelf het moment zou kunnen bepalen waarop [geïntimeerde sub 1] het rookkanaal zou kunnen aansluiten op de tweede verdieping. Aldus was in de schikking zowel het begin als de uiterste einddatum van de werkzaamheden vastgelegd. Er bestaat niet een verplichting aan de zijde van [appellant] die door [geïntimeerde sub 1] zou kunnen worden afgedwongen. Dit blijkt ook uit het feit dat de term aansluitingsgereed in de schikking niet nader is gedefinieerd; als [appellant] zegt dat hij aansluitingsgereed is, kan [geïntimeerde sub 1] aan het werk gaan. Een eventueel bestaand beletsel om de aansluiting tot stand te brengen, kan worden opgelost, maar dat een dergelijk beletsel bestond, is gesteld noch gebleken. De regeling dient als geheel te worden gezien en de kern daarvan is, dat [geïntimeerde sub 1] de onrechtmatige situatie dient op te heffen, aldus [appellant] .
3.7
De schikking van partijen is getroffen in de situatie dat weliswaar de verwijdering van de rookkanalen op de derde verdieping zonder toestemming van [appellant] (en dus in beginsel onrechtmatig) was geschied, maar een poging van [appellant] om [geïntimeerde sub 1] te laten veroordelen tot herstel in de oude toestand, schipbreuk had geleden op het oordeel dat [appellant] weliswaar formeel in zijn recht stond, maar feitelijk geen belang had bij het gevorderde herstel, omdat de rookkanalen op de eerste en de tweede verdieping al eerder onklaar waren gemaakt. Daarbij komt dat het creëren van een rookkanaal op de derde verdieping dat aansluit op het rookkanaal op de tweede verdieping, zoals door partijen in de schikking is afgesproken, redelijkerwijs pas kan gebeuren als dat rookkanaal op de tweede verdieping is hersteld, zodat duidelijk is waar de aansluiting zich exact moet bevinden. Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden brengt een redelijke uitleg van de hiervoor cursief weergegeven bepaling uit de schikking mee, dat [geïntimeerde sub 1] pas kon en behoefde te presteren, zodra [appellant] op de tweede verdieping een rookkanaal had laten aanleggen dat gereed was om door (de aannemer van) [geïntimeerde sub 1] te worden aangesloten op het nog te creëren rookkanaal op de derde verdieping. In de schikking valt op geen enkele manier te lezen dat [appellant] , zoals hij ingang wil doen vinden, zich ertoe kan beperken het startschot te geven voor de werkzaamheden van (de aannemer van) [geïntimeerde sub 1] . In de schikking is immers met zoveel woorden bepaald dat [appellant] het rookkanaal aansluitingsgereed zal
maken. Daarbij komt dat [appellant] in het geheel niet heeft uitgelegd welk belang hij erbij zou hebben om de aanvang van de werkzaamheden te kunnen verschuiven en al helemaal niet waarom voor [geïntimeerde sub 1] bij het aangaan van de schikking redelijkerwijs duidelijk zou moeten zijn geweest dat [appellant] deze niet voor de hand liggende betekenis aan de bewoordingen van de schikking gaf. Een onder de gegeven omstandigheden redelijke uitleg van de bewoordingen van de schikking houdt in dat de aanleg door [appellant] van het rookkanaal op de tweede verdieping weliswaar niet een verplichting van [appellant] vormde die door [geïntimeerde sub 1] kon worden afgedwongen, maar wel een gehoudenheid die, indien [appellant] daaraan niet voldeed, verhinderde dat [geïntimeerde sub 1] in verzuim zou raken.
3.8
[appellant] stelt dat op 2 november 2016 het rookkanaal op de tweede verdieping aansluitingsgereed was, zoals bedoeld in de schikking. Het hof is echter van oordeel dat [appellant] die stelling niet heeft kunnen bewijzen, of zelfs maar aannemelijk heeft kunnen maken. In de beschikking waarbij de splitsingsvergunning is verleend, heeft de gemeente vastgesteld dat [appellant] alle in de brief van 17 november 2014 genoemde voorzieningen had getroffen. In de bijlage bij die brief van 17 november 2014 is weliswaar onder de algemene opmerkingen vermeld dat moest worden aangetoond dat de zwarte rookgasafvoerpijp en de koof daaromheen aan de toepasselijke regels voldeden, maar met betrekking tot de tweede verdieping van het pand is daarin tevens vermeld dat een werkende rookgasafvoer aanwezig moet zijn als
een hout- of kolenkachel dan wel haard wordt gebruikt in de woning. Dit laatste laat de mogelijkheid open dat de splitsingsvergunning uiteindelijk is verleend op basis van de aanname dat op de tweede verdieping geen kachel of haard werd gebruikt. Stukken waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de gemeente op de tweede verdieping daadwerkelijk een werkend rookkanaal heeft aangetroffen, zijn niet in het geding gebracht, evenmin als facturen of andere stukken van de zijde van de installateur die dat rookkanaal heeft aangelegd. Uit de door [appellant] overgelegde foto van een getimmerde koker/koof blijkt niet dat zich daarachter een aansluitingsgereed rookkanaal bevindt en dat dat kanaal en de koof er omheen aan de vereisten voldoen. Het door [appellant] in hoger beroep gedane aanbod door middel van getuigen te bewijzen dat zich in de koker een rookkanaal bevindt dat aansluitingsgereed is, acht hef hof niet ter zake dienend, omdat het niet erom gaat of thans, medio 2020, dat rookkanaal aansluitingsgereed is, maar of dat eind 2016/begin 2017 het geval was, toen partijen elkaar over en weer hebben gesommeerd tot nakoming over te gaan. Het hof gaat dan ook, met de kantonrechter, ervan uit dat [appellant] eind 2016 het rookkanaal op de tweede verdieping niet aansluitingsgereed had gemaakt.
3.9
Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of [appellant] in het hiervoor onder 2.9 vermelde telefoongesprek aan de aannemer van [geïntimeerde sub 1] de toegang tot de tweede verdieping heeft ontzegd. [appellant] stelt dat hij in het telefoongesprek weliswaar ongezouten zijn mening heeft geuit, maar aan de aannemer niet de toegang heeft geweigerd. Hij heeft, zo stelt hij, bij de aannemer geïnformeerd naar “de papieren”, wat begrijpelijk is omdat van een professionele aannemer mag worden verwacht dat hij geen werkzaamheden uitvoert zonder te beschikken over de juiste vergunning, terwijl hij vanwege zijn eerdere ervaringen met [geïntimeerde sub 1] alle reden had om kritisch te zijn jegens de aannemer. Het hof volgt hem niet in dit betoog. Uit het door [geïntimeerde sub 1] in het geding gebrachte gespreksverslag van zijn aannemer, waarvan de inhoud niet concreet door [appellant] is weersproken, blijkt dat [appellant] niet naar een vergunning heeft gevraagd, maar heeft gezegd dat hij niet zomaar iedereen toeliet, heeft geëist dat een erkend installatiebedrijf de werkzaamheden zou verrichten en te kennen heeft gegeven dat alleen hij dat bepaalt. Ook in de inleidende dagvaarding heeft [appellant] de eis gesteld dat de aannemer gecertificeerd moet zijn, terwijl voor die eis geen grond is te vinden in de schikking of in de wet. Daarmee heeft [appellant] de weergave die de aannemer van het gesprek heeft gegeven, in feite bevestigd. Het hof stelt vast dat [appellant] weliswaar niet met zoveel woorden aan de aannemer van [geïntimeerde sub 1] de toegang heeft ontzegd, maar zich wel heeft opgesteld op een wijze die daarop neerkwam en aldus niet de benodigde medewerking heeft verleend aan de door [geïntimeerde sub 1] te verrichten werkzaamheden.
3.1
[appellant] heeft nog gesteld dat [geïntimeerde sub 1] hoe dan ook in verzuim is geraakt, omdat hij niet, zoals vereist, voor de herstelwerkzaamheden een vergunning van de gemeente heeft aangevraagd en te kennen heeft gegeven dat een dergelijke vergunning niet is vereist. Dit betoog kan evenmin slagen. De indiening door [geïntimeerde sub 1] van een vergunningsaanvraag, met de daarbij behorende tekeningen, was eerst aan de orde zodra kon worden ingemeten op welke plaats de aansluiting van het kanaal op de tweede verdieping op het kanaal op de derde verdieping zou moeten worden gecreëerd. Die inmeting heeft, zoals hiervoor overwogen, door toedoen van [appellant] niet plaatsgevonden. Uit de inhoud van de inleidende dagvaarding en de conclusie van antwoord in eerste aanleg leidt het hof voorts af dat partijen voorafgaand aan de comparitie in eerste aanleg in het geheel niet over een eventuele vergunningsplicht hebben gesproken. Partijen hebben dat, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, bij het aangaan van de schikking kennelijk niet onder ogen gezien. Het enkele (nog) niet aanvragen van die vergunning en het innemen in de procedure van het standpunt dat die ook niet is verreist - waarvan de onjuistheid overigens nog niet is komen vast te staan - leidt onder de hiervoor omschreven omstandigheden nog niet tot verzuim aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] .
3.11
Het voorgaande voert tot de tussenconclusie dat [appellant] door eind 2016 niet het rookkanaal op de tweede verdieping aansluitingsgereed te maken en geen medewerking te verlenen aan de door [geïntimeerde sub 1] te verrichten werkzaamheden, heeft verhinderd dat [geïntimeerde sub 1] voldeed aan zijn verplichtingen op grond van de schikking. Dit betekent dat [appellant] in schuldeisersverzuim is geraakt en [geïntimeerde sub 1] niet in verzuim is geraakt. De vorderingen van [appellant] tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, de vordering tot schadevergoeding, al dan niet op te maken bij staat en de vordering tot partiële ontbinding van de schikking zijn dan ook terecht afgewezen.
3.12
[appellant] heeft aangevoerd dat ontslag van [geïntimeerde sub 1] uit de verplichting het rookkanaal op de derde verdieping te herstellen, niet in verhouding staat tot een eventuele tekortkoming aan de zijde van [appellant] , omdat [appellant] daardoor blijvend verstoken is van een centrale rookafvoer aan de voorzijde van het pand, wat tot een aanzienlijke waardedaling leidt. Het hof volgt hem hierin niet. Dat de onmogelijkheid om in de appartementen in aanvulling op de aanwezige centrale verwarming een (hout)kachel te laten branden tot een werkelijke waardedaling leidt, heeft [appellant] niet aannemelijk weten te maken. De wens van [appellant] de appartementen te voorzien van die mogelijkheid was in ieder geval eind 2016/begin 2017 nog onvoldoende sterk om hem ertoe aan te zetten zich coöperatief op te stellen. Intussen is [geïntimeerde sub 1] al jarenlang met [appellant] aan het procederen over deze kwestie. Hij heeft er belang bij dat daaraan een einde komt. Dat geldt ook indien hierbij in aanmerking wordt genomen dat [geïntimeerde sub 1] door zonder toestemming wijzingen aan het gehuurde aan te brengen, toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Te vrezen valt dat een afwijzing van de vordering van [geïntimeerde sub 1] tot ontslag uit de verplichting tot herstel binnenkort tot een vierde procedure tussen partijen zou gaan leiden. Het eindvonnis van de kantonrechter zal daarom ook op dit punt worden bekrachtigd. Voor toekenning van een vergoeding aan [appellant] , zoals in hoger beroep voor het eerst gevorderd, ziet het hof, wat daarvan ook de grondslag zou zijn, geen aanleiding, nu niet is gebleken, of ook maar aannemelijk gemaakt, dat [appellant] door de handhaving van de huidige situatie daadwerkelijk schade lijdt.
3.13
Nu [geïntimeerde sub 1] het rookkanaal niet behoeft te herstellen, zal ook de vordering van [appellant] , voor het eerst in hoger beroep ingesteld, tot veroordeling van [geïntimeerde sub 1] tot het completeren van een door [appellant] ingediende aanvraag voor een vergunning voor die werkzaamheden, worden afgewezen.
3.14
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de grieven falen, dat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd en dat de door [appellant] voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen zullen worden afgewezen, met veroordeling van [appellant] , als de in het ongelijk gesteld partij, in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
wijst de door [appellant] voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] begroot op € 318,= aan verschotten en € 2.148,= voor salaris en € 157,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J.C. Toorman en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.