Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Renault Business Finance,
1.[geïntimeerde sub 1]
[geïntimeerde sub 2],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
‘ten hoogste een regeling tegen 25% haalbaar [zou] zijn.’In het midden kan daarom blijven of de brief van 5 juni 2012 van RCI aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] waarin hun op grond van artikel 9.4 van de volgens RCI toepasselijke algemene voorwaarden gelegenheid werd gegeven een hogere prijs voor de auto te bieden dan het door RCI verkregen, in die brief vermelde, bod van € 13.314,51, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daadwerkelijk heeft bereikt. Ook als dit laatste niet het geval is, zoals zij stellen, mocht RCI gezien het voorgaande ervan uitgaan dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de auto niet voor een hogere prijs wilden kopen, als zij daartoe al voldoende middelen hadden.
‘te hebben ontvangen en akkoord te gaan met de algemene voorwaarden [van] 01-07-2008, behorende bij deze overeenkomst.’Uit deze verklaring, in aanmerking genomen de zin die partijen daaraan redelijkerwijs mochten toekennen, volgt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een redelijke mogelijkheid is geboden om van de in de overeenkomst genoemde algemene voorwaarden van RCI kennis te nemen en dat deze deel uitmaken van de overeenkomst. In ieder geval mocht RCI aan de ondertekening van de overeenkomst door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de betekenis toekennen dat laatstgenoemden de algemene voorwaarden van RCI hadden ontvangen en met de toepasselijkheid ervan instemden, zodat hun geen beroep op het tegendeel toekomt. Het verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat de algemene voorwaarden van RCI niet van toepassing zijn, stuit op het voorgaande af. Volgens artikel 9.4 van de algemene voorwaarden had RCI na terugneming van de auto wegens een betalingsachterstand zoals tussen partijen aan de orde, het recht de auto te verkopen
‘op een voor een dergelijk object gebruikelijke wijze.’[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben niet aangevoerd dat partijen later iets anders zijn overeengekomen en evenmin dat een veilingverkoop, zoals onder 2.4 beschreven, niet een voor een object als de auto gebruikelijke wijze van verkoop inhoudt. RCI mocht de auto daarom ter veiling verkopen, zoals zij ook heeft gedaan. Hieraan staat noch het bepaalde in de Wck (oud), noch de kans dat de verkoopopbrengst bij onderhandse verkoop hoger zou zijn geweest, noch hetgeen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] omtrent de waarde van de auto hebben betoogd, in de weg.