ECLI:NL:GHAMS:2020:1192

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
200.232.385/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurkoop van een auto en de gevolgen van teruglevering aan de kredietverstrekker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van RCI Financial Services B.V. tegen twee vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een huurkoopovereenkomst voor een auto die door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is afgesloten. Na financiële problemen hebben de kopers de auto teruggebracht naar de leverancier, wat leidde tot de verkoop van de auto door RCI. RCI heeft de opbrengst van de verkoop in mindering gebracht op de schuld van de kopers, maar deze hebben de resterende schuld niet voldaan. RCI vordert nu betaling van het resterende bedrag, vermeerderd met rente. De kantonrechter heeft de vordering van RCI in eerste aanleg afgewezen, maar in hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat RCI gerechtigd was om de auto te verkopen en de opbrengst in mindering te brengen op de schuld. Het hof heeft de vordering van RCI toegewezen, met veroordeling van de kopers in de kosten van het geding. Het hof verklaart RCI niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis, maar bekrachtigt het eindvonnis voor wat betreft de kostenveroordeling in eerste aanleg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.232.385/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : 5730928 \ CV EXPL 17-1527
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 april 2020
inzake
RCI FINANCIAL SERVICES B.V.handelend onder de naam
Renault Business Finance,
gevestigd te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer,
appellante,
advocaat: mr. H.H.M. Meijroos te ’s-Gravenhage,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1]

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. B. Mous te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna RCI, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd.
RCI is bij dagvaarding van 16 januari 2018 in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, hierna ‘de kantonrechter’, van 24 mei 2017 en 18 oktober 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van RCI, met producties;
- antwoordakte van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
RCI heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – haar vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van RCI in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

In hoger beroep staan, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, de volgende feiten vast.
2.1.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben op 22 september 2009 een auto van het merk [merk] , type [type] , model hatchback, hierna ‘de auto’, gekocht van Autobedrijf [X] te [plaats] voor een prijs van € 34.771,98. Daartoe zijn zij op de genoemde datum een overeenkomst van huurkoop aangegaan met Autobedrijf [X] en RCI. Die overeenkomst, hierna ‘de overeenkomst’, is voorzien van het nummer ‘246409’ en het opschrift ‘autofinancieringsovereenkomst’.
2.2.
Bij de overeenkomst heeft Autobedrijf [X] zich de eigendom van de auto voorbehouden en deze voorbehouden eigendom overgedragen aan RCI. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben bij de koop een deel van de prijs voldaan, te weten € 2.100,84. Voor het resterende deel, te weten € 32.671,14, heeft RCI hun een daaraan gelijk krediet verstrekt tegen een effectieve rente van 11,1% per jaar. Uit hoofde van dat krediet en die rente hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zich verplicht 47 termijnbedragen van € 686,17 per maand en, als laatste, een restantbedrag van € 9.686,17 aan RCI te betalen.
2.3.
Volgens de overeenkomst was het eerste maandelijkse termijnbedrag op 16 november 2009 verschuldigd en de volgende termijnbedragen telkens op de zestiende dag van de maand. Tot november 2011 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voldaan aan hun desbetreffende betalingsverplichtingen tegenover RCI. Bij brief van 14 januari 2012 met de aanhef ‘ingebrekestelling’ heeft RCI aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] geschreven dat zij twee maandelijkse termijnbedragen van tezamen € 1.372,34 niet hadden betaald en hen gesommeerd laatstgenoemd bedrag vóór 17 januari 2012 te voldoen.
2.4.
Op een datum in april of mei 2012 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , na overleg met RCI naar aanleiding van de ontstane betalingsachterstand, de auto teruggebracht naar Autobedrijf [X] . RCI heeft de auto daarna te koop aangeboden op een door BCA Autoveiling B.V. gehouden veiling. Tijdens een veiling op 5 juni 2012 is de auto verkocht voor een bedrag van € 13.314,51 inclusief btw, na aftrek van kosten. De verkoopopbrengst is door RCI ontvangen en behouden.
2.5.
RCI heeft bovengenoemd bedrag van € 13.314,51 in mindering gebracht op de onbetaalde schuld van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] uit hoofde van het onder 2.2 genoemde krediet en de verschuldigde rente daarover. Bij brief van 26 juni 2012 heeft RCI aan de toenmalige advocaat van [geïntimeerde sub 1] aan [geïntimeerde sub 2] , mr. K. Beishuizen te Haarlem, op diens verzoek meegedeeld dat de overgebleven schuld aan RCI € 10.491,12 beliep, na aftrek van de verkoopopbrengst van de auto. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben dat bedrag, ook na herhaalde aanmaning, niet betaald.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag of [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verplicht zijn het onder 2.5 genoemde bedrag van € 10.491,12 vermeerderd met € 27,24 wegens nagekomen kosten, tezamen € 10.518,36, aan RCI te betalen, te vermeerderen met de contractuele rente van 11,1% per jaar. Aanleiding tot deze vraag is de vordering van RCI om [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan RCI van de genoemde hoofdsom van € 10.518,36, met rente ten belope van € 4.190,89 tot en met 31 januari 2017 en voorts met rente zoals in de inleidende dagvaarding omschreven.
3.2.
De vordering is gebaseerd op, verkort weergegeven, de betalingsverplichtingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tegenover RCI op grond van de overeenkomst, de schuld van eerstgenoemden aan RCI die na aftrek van de verkoopopbrengst van de auto is overgebleven en het feit dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] deze schuld onbetaald hebben gelaten. Bij het bestreden vonnis van 24 mei 2017, hierna ‘het tussenvonnis’, heeft de kantonrechter RCI opgedragen de ingestelde vordering op een aantal, in het tussenvonnis genoemde, punten bij akte en onder overlegging van stukken toe te lichten.
3.3.
Bij het bestreden vonnis van 18 oktober 2017, hierna ‘het eindvonnis’, heeft de kantonrechter overwogen dat RCI ondanks dat haar daarvoor driemaal uitstel was verleend, heeft nagelaten haar vordering toe te lichten en stukken over te leggen zoals bij het tussenvonnis bepaald. Daarop is de vordering als ongegrond afgewezen, met veroordeling van RCI in de kosten van het geding.
3.4.
In hoger beroep komt RCI met vier grieven op tegen de beslissing tot afwijzing van de vordering en de overwegingen waarop die beslissing berust. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij zijn niet gericht tegen hetgeen bij het tussenvonnis is overwogen en beslist, terwijl RCI ook voor het overige geen gronden tot vernietiging van het tussenvonnis heeft aangevoerd. RCI kan daarom niet worden ontvangen in het hoger beroep tegen het tussenvonnis.
3.5.
Voor zover de grieven opkomen tegen de wijze van behandeling van de zaak in eerste aanleg, vooral in verband met de omstandigheid dat RCI niet op voorhand is ingelicht dat een vierde verzoek harerzijds voor uitstel om aan het tussenvonnis te voldoen, niet zou worden ingewilligd, falen de grieven bij gebrek aan belang. RCI heeft in hoger beroep immers alsnog gelegenheid gehad haar vordering toe te lichten en stukken over te leggen zoals bij het tussenvonnis bepaald en zij heeft deze gelegenheid ook benut.
3.6.
Voor zover de grieven betogen dat de vordering gegrond is en dus moet worden toegewezen, slagen zij. Hiertoe is het volgende bepalend. Vast staat dat begin 2012 een achterstand is ontstaan in de nakoming van de betalingsverplichtingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op grond van de overeenkomst, zoals onder 2.3 beschreven. Als niet weersproken staat verder vast dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in maart 2012 aan RCI hebben meegedeeld dat zij financiële problemen hadden en dat zij de auto in april of mei 2012, na overleg met RCI, hebben ingeleverd bij Autobedrijf [X] , zodat deze kon worden verkocht en de overeenkomst kon worden beëindigd, met afrekening van hetgeen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] na verkoop van de auto nog aan RCI verschuldigd zouden zijn. Uit de genoemde mededeling en het, na overleg, inleveren van de auto met het oog op de verkoop daarvan en de beëindiging van de overeenkomst, mocht RCI redelijkerwijs begrijpen dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] instemden met de verkoop van de auto door RCI en het in mindering brengen van de verkoopopbrengst op hun schuld aan RCI uit hoofde van de overeenkomst. RCI was daarom tot een en ander gerechtigd.
3.7.
Uit bovenbedoelde instemming volgt tevens dat RCI redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de auto niet zelf wilden kopen, laat staan tegen een hogere prijs dan de te verwachten opbrengst van de verkoop door RCI. Dit is eens te meer zo, nu de toenmalige advocaat van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , mr. K. Beishuizen, bij brief van 15 mei 2012 bij RCI had geïnformeerd naar de omvang van hun openstaande schuld om te bezien of ter zake een afbetalingsvoorstel kon worden gedaan en daarbij tegelijk te kennen had gegeven dat in verband met het aanzienlijke aantal openstaande schulden van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ,
‘ten hoogste een regeling tegen 25% haalbaar [zou] zijn.’In het midden kan daarom blijven of de brief van 5 juni 2012 van RCI aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] waarin hun op grond van artikel 9.4 van de volgens RCI toepasselijke algemene voorwaarden gelegenheid werd gegeven een hogere prijs voor de auto te bieden dan het door RCI verkregen, in die brief vermelde, bod van € 13.314,51, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daadwerkelijk heeft bereikt. Ook als dit laatste niet het geval is, zoals zij stellen, mocht RCI gezien het voorgaande ervan uitgaan dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de auto niet voor een hogere prijs wilden kopen, als zij daartoe al voldoende middelen hadden.
3.8.
Door hun ondertekening van de overeenkomst hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , onder meer, zonder voorbehoud verklaard
‘te hebben ontvangen en akkoord te gaan met de algemene voorwaarden [van] 01-07-2008, behorende bij deze overeenkomst.’Uit deze verklaring, in aanmerking genomen de zin die partijen daaraan redelijkerwijs mochten toekennen, volgt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een redelijke mogelijkheid is geboden om van de in de overeenkomst genoemde algemene voorwaarden van RCI kennis te nemen en dat deze deel uitmaken van de overeenkomst. In ieder geval mocht RCI aan de ondertekening van de overeenkomst door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de betekenis toekennen dat laatstgenoemden de algemene voorwaarden van RCI hadden ontvangen en met de toepasselijkheid ervan instemden, zodat hun geen beroep op het tegendeel toekomt. Het verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat de algemene voorwaarden van RCI niet van toepassing zijn, stuit op het voorgaande af. Volgens artikel 9.4 van de algemene voorwaarden had RCI na terugneming van de auto wegens een betalingsachterstand zoals tussen partijen aan de orde, het recht de auto te verkopen
‘op een voor een dergelijk object gebruikelijke wijze.’[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben niet aangevoerd dat partijen later iets anders zijn overeengekomen en evenmin dat een veilingverkoop, zoals onder 2.4 beschreven, niet een voor een object als de auto gebruikelijke wijze van verkoop inhoudt. RCI mocht de auto daarom ter veiling verkopen, zoals zij ook heeft gedaan. Hieraan staat noch het bepaalde in de Wck (oud), noch de kans dat de verkoopopbrengst bij onderhandse verkoop hoger zou zijn geweest, noch hetgeen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] omtrent de waarde van de auto hebben betoogd, in de weg.
3.9.
Tussen partijen staat vast dat de auto op 5 juni 2012 ter veiling is verkocht voor een bedrag van € 13.314,51 inclusief btw, dat RCI dit bedrag in mindering heeft gebracht op de schuld van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] uit hoofde van het bij de overeenkomst aan hen verstrekte krediet en de verschuldigde rente daarover voor zover zij deze onbetaald hadden gelaten, en dat de overgebleven schuld samen met nagekomen kosten € 10.518,36 beloopt. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben noch de genoemde, door RCI in hoger beroep gedocumenteerde, opbrengst van de verkoop, noch het beloop van hun schuld na aftrek van de verkoopopbrengst, zoals reeds op 26 juni 2012 door RCI aan hun toenmalige advocaat meegedeeld, te weten € 10.491,12, noch de omvang en de verschuldigdheid van de nagekomen kosten ten belope van € 27,24, deugdelijk betwist. Er moet daarom van worden uitgegaan dat de schuld van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan RCI € 10.518,36 bedraagt, zodat de gevorderde hoofdsom toewijsbaar is. Op grond van artikel 7 van de toepasselijke algemene voorwaarden in samenhang met artikel 2 van de overeenkomst zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] over de verschuldigde hoofdsom een vertragingsvergoeding van 11,1% per jaar verschuldigd over de tijd dat zij die som onbetaald hebben gelaten na het verstrijken van een hun, bij ingebrekestelling, voor betaling gestelde termijn. Deze vertragingsvergoeding is gelijk aan de effectieve rente die partijen bij de overeenkomst als kredietvergoeding zijn overeengekomen. Blijkens de inleidende dagvaarding vordert RCI de genoemde rente vanaf 28 november 2013, terwijl uit overgelegde ingebrekestellingen van 26 juni 2012 en 25 juli 2012 blijkt dat een [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voor betaling van de hoofdsom gestelde termijn toen reeds geruime tijd was verstreken. De overeengekomen rente is lager dan de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding op grond van artikel 35 Wck (oud) en het daarop berustende Besluit kredietvergoeding. Indien er met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van wordt uitgegaan dat de Wck (oud) en het Besluit kredietvergoeding op de overeenkomst van toepassing zijn, is de overeengekomen rente dus toelaatbaar. Het betrokken beding in de algemene voorwaarden is niet onredelijk bezwarend als bedoeld in artikel 6:233 BW of oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zodat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daaraan zijn gebonden. Ook de gevorderde overeengekomen rente is dus toewijsbaar. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben niet betwist dat de verschuldigde rente over het tijdvak van 28 november 2013 tot en met 31 januari 2017 € 4.190,89 beloopt, zoals RCI heeft gesteld, zodat de vordering tot betaling van dat bedrag evenals de hoofdsom toewijsbaar is, tot een gezamenlijk bedrag van € 14.709,25. Voor het overige is de gevorderde overeengekomen rente toewijsbaar vanaf 1 februari 2017.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat RCI niet-ontvankelijk is in het hoger beroep tegen het tussenvonnis en dat het hoger beroep tegen het eindvonnis slaagt. Dit laatste lijdt evenwel uitzondering voor zover het hoger beroep is gericht tegen de veroordeling van RCI in de kosten van het geding in eerste aanleg. Nu RCI in eerste aanleg heeft nagelaten haar vordering toe te lichten en stukken over te leggen zoals bij het tussenvonnis bepaald, ofschoon haar daarvoor driemaal uitstel was verleend, is de afwijzing van de vordering bij het eindvonnis te wijten aan de eigen proceshouding van RCI in eerste aanleg. De kosten van het geding in eerste aanleg behoren daarom, als nodeloos veroorzaakt, voor rekening van RCI te worden gelaten. Dit wordt niet anders doordat de kantonrechter RCI niet op voorhand had ingelicht dat een vierde uitstelverzoek harerzijds niet zou worden ingewilligd. Het eindvonnis zal daarom op het punt van de kostenveroordeling worden bekrachtigd en voor al het overige worden vernietigd. De vordering van RCI zal worden toegewezen zoals hieronder vermeld. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd. Als de in hoger beroep overwegend in het ongelijk gestelde partij zullen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart RCI niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis;
bekrachtigt het eindvonnis – uitsluitend – voor zover RCI daarbij is veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg zoals onder 4.2 van het dictum vermeld;
vernietigt het eindvonnis voor al het overige en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk, zodat betaling door de een de ander zal bevrijden, om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan RCI te betalen een geldsom van € 14.709,25, te vermeerderen met de overeengekomen rente over € 10.518,36 vanaf 1 februari 2017 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk, zodat betaling door de een de ander zal bevrijden, in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van RCI begroot op € 808,57 aan verschotten en € 1.611,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen als betaling binnen veertien dagen uitblijft en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart alle hierboven genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, W.H.F.M. Cortenraad en R.J.F. Thiessen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.