ECLI:NL:GHAMS:2020:1184

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
200.263.315/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op wettelijke transitievergoeding en ernstig verwijtbaar handelen in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanspraak van V.O.F. Vesto Schoonmaak Bedrijfsdiensten op de wettelijke transitievergoeding voor [geïntimeerde]. Vesto had in eerste aanleg verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] zonder toekenning van een transitievergoeding, op grond van ernstig verwijtbaar handelen. De kantonrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [geïntimeerde] en kende haar een transitievergoeding toe van € 38.913,- bruto, vermeerderd met wettelijke rente.

Vesto ging in hoger beroep en voerde aan dat [geïntimeerde] verwijtbaar had gehandeld door onterecht onkostenvergoedingen en salarissen uit te keren en zich niet coöperatief op te stellen tijdens haar arbeidsongeschiktheid. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter overgenomen, aangezien deze niet betwist waren. Het hof oordeelde dat de verwijten van Vesto niet voldoende onderbouwd waren en dat er geen sprake was van een patroon van ernstig verwijtbaar gedrag van [geïntimeerde].

Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en veroordeelde Vesto in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de hoge lat voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen door een werknemer en bevestigt het recht op transitievergoeding in het geval van een beëindigde arbeidsovereenkomst, tenzij er evident ernstig verwijtbaar gedrag is aangetoond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.263.315/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7547205 / AO VERZ 19-24
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 april 2020
inzake
V.O.F. VESTO SCHOONMAAK BEDRIJFSDIENSTEN,
gevestigd te Haarlem,
appellante,
advocaat: mr. J.H.M. Spanjaard te Nieuwkoop,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.P.R. Milar te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Vesto en [geïntimeerde] genoemd.
Vesto is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op
25 juli 2019, onder aanvoering van zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de kantonrechter), op 2 mei 2019 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking gedeeltelijk zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog zal oordelen dat sprake is van een ernstig verwijt aan de zijde van [geïntimeerde] , de transitievergoeding en overige door de kantonrechter toegewezen vergoedingen alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
Op 30 oktober 2019 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, met producties van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Bij die gelegenheid hebben namens partijen voornoemde advocaten het woord gevoerd, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
[geïntimeerde] heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beslissing onder 2, 2.1 tot en met 2.10, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1
[geïntimeerde] , geboren [in] 1954, is van 25 augustus 2008 tot 1 juli 2019 in dienst geweest van Vesto. Haar functie was laatstelijk die van rayonleidster tegen een salaris van € 3.363,50 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag. Feitelijk was [geïntimeerde] werkzaam op kantoor en verantwoordelijk voor personeelszaken en de loonadministratie. Op de arbeidsovereenkomst was van toepassing de CAO in het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf.
2.2
[geïntimeerde] is in de periode van begin 2018 tot medio 2018 arbeidsongeschikt geweest wegens ziekte. Gedurende de periode van 19 september 2018 tot het einde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen was zij eveneens arbeidsongeschikt.

3.Beoordeling

3.1
Vesto heeft in eerste aanleg verzocht om de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 7:669 lid 3 onderdelen e en g, BW zonder toekenning van een transitievergoeding aan [geïntimeerde] , en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Vesto heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] tijdens het dienstverband (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld en dat de arbeidsverhouding tussen partijen verstoord is geraakt. [geïntimeerde] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en, voor zover thans nog van belang, zelfstandig verzocht om Vesto te veroordelen tot betaling van de wettelijke transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van Vesto in de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van
1 juli 2019 ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding en heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, Vesto veroordeeld om aan [geïntimeerde] een transitievergoeding te betalen van € 38.913,- bruto, te vermeerderen met 2 % cao-loonsverhoging vanaf 1 januari 2019, met wettelijke rente, en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
3.3
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de veroordeling van Vesto tot betaling van een transitievergoeding aan [geïntimeerde] en de daaraan ten grondslag liggende overweging van de kantonrechter dat van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [geïntimeerde] geen sprake is geweest. Daaruit volgt dat Vesto geen belang heeft bij haar grieven 1, 5 en 7 die betrekking hebben op andere overwegingen van de kantonrechter, die niet hebben bijgedragen aan diens beslissing om Vesto te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding aan [geïntimeerde] . Deze grieven zullen daarom onbesproken blijven. De grieven 2, 3, 4 en 6 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.4
Op het in art. 7:673 lid 1 BW neergelegde recht van de werknemer op een transitievergoeding in de daar omschreven gevallen waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, bestaan enkele uitzonderingen. Eén van deze uitzonderingen doet zich voor indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW). Uit de parlementaire geschiedenis van de desbetreffende wetsbepaling blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34 en 40, en nr. 4, p. 15-16). De lat voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door een werknemer ligt derhalve hoog.
3.5
Vesto heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld door onbevoegd onkostenvergoedingen ten bedrage van
€ 36,50 netto (in maart 2016), € 115,89 netto (in december 2016) en € 9,99 (in maart 2017) en salarissen uit te keren, haar eerste ziektedag zonder voorafgaande toestemming van Vesto in het administratiesysteem van Vesto te wijzigen en door zich op laakbare wijze tegen (werknemers van) Vesto uit te laten. Ook stelt Vesto dat [geïntimeerde] zich niet coöperatief heeft opgesteld in het re-integratieproces tijdens haar arbeidsongeschiktheid, wat Vesto eveneens ernstig verwijtbaar acht. De gedragingen van [geïntimeerde] laten een patroon zien van grensoverschrijdend gedrag dat zich kenmerkt door volledige veronachtzaming van de regels binnen de organisatie van Vesto, aldus Vesto.
3.6
[geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] heeft onweersproken verklaard dat de bedragen die zij aan zichzelf heeft betaald, vergoedingen betroffen voor het voorschieten van enkele afscheidscadeaus. Volgens [geïntimeerde] heeft zij een en ander op de gebruikelijke manier en in overleg met de heer [X] , directeur van Vesto (hierna: [X] ) geregeld. Van doelbewust verkeerd betalen van lonen is volgens [geïntimeerde] evenmin sprake geweest. [X] keek bovendien steevast de administratie na en ook werd de administratie getoetst door een boekhouder. Van ongeregeldheden in de administratie is destijds nooit gebleken. [geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat zij de correcte eerste ziektedag niet eigenmachtig, maar in overleg met Vesto heeft aangepast in het administratiesysteem, waartoe zij ook gemachtigd was omdat het tot haar taak behoorde om de administratie bij te houden. [geïntimeerde] heeft ook de door Vesto gestelde, veelvuldige conflicten met collega’s en met mevrouw
[Y] , een vennoot van Vesto, gemotiveerd betwist evenals haar volgens Vesto niet-coöperatieve opstelling in het re-integratieproces.
3.7
De hiervoor genoemde verwijten aan het adres van [geïntimeerde] zijn gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan niet komen vast te staan, terwijl Vesto (ook) in hoger beroep geen feiten heeft gesteld en te bewijzen aangeboden die deze verwijten afdoende onderbouwen. Wat daarvan ook zij, de verwijten zijn bovendien niet voldoende om een ‘patroon van grensoverschrijdend gedrag’ van [geïntimeerde] aan te nemen, zoals Vesto heeft bepleit, en daarmee een zo ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan haar zijde dat [geïntimeerde] geen aanspraak zou kunnen maken op een transitievergoeding.
3.8
Dit leidt ertoe dat de grieven falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Vesto zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beslissing;
veroordeelt Vesto in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, in hoger beroep op € 324,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, F.J. Verbeek en
I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.