ECLI:NL:GHAMS:2020:1161

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
200.238.907/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor letselschade werknemer in de schoonmaakbranche

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van Arbex Services B.V. voor letselschade die een werknemer, aangeduid als [appellante], heeft geleden tijdens haar werkzaamheden als medewerkster housekeeping. [appellante] heeft Arbex aangeklaagd wegens pijnklachten en een ganglion aan haar rechterhand, die zij stelt te hebben opgelopen tijdens haar werkzaamheden. De kern van de zaak draait om de vraag of Arbex tekort is geschoten in haar zorgplicht als werkgever, zoals vastgelegd in artikel 7:658 BW.

De feiten zijn als volgt: [appellante] was van 1 april 2016 tot en met 30 september 2016 in dienst van Arbex en heeft schoonmaakwerkzaamheden verricht in hotels in Amsterdam. Na een periode van ziekteverzuim wegens pijnklachten aan haar rechterhand, heeft zij Arbex aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] onvoldoende feiten heeft aangevoerd om aan te tonen dat haar gezondheidsklachten daadwerkelijk door haar werkzaamheden voor Arbex zijn veroorzaakt. De enkele samenloop in tijd tussen haar werkzaamheden en de klachten is niet voldoende om de oorzaak van de klachten vast te stellen.

Het hof heeft geoordeeld dat Arbex niet aansprakelijk is voor de schade, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat haar klachten het gevolg zijn van de werkzaamheden die zij voor Arbex heeft verricht. Het hoger beroep is dan ook tevergeefs ingesteld, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. [appellante] is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.238.907/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 6099895 CV EXPL 17-14586
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 april 2020
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.B. Chylinska te Haarlem,
tegen
ARBEX SERVICES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.G.M. Roijers te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Arbex genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 26 april 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 30 januari 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en Arbex als gedaagde.
Arbex heeft aan [appellante] een exploot zoals bedoeld in artikel 126 Rv doen uitbrengen, waarbij zij laatstgenoemde heeft aangezegd het hoger beroep te zullen aanbrengen tegen een vroegere roldatum dan in de dagvaarding vermeld. Partijen hebben daarna respectievelijk een memorie van grieven en een memorie van antwoord ingediend.
[appellante] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – haar vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met veroordeling van Arbex in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Arbex heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.10, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag of Arbex, als werkgever, tegenover [appellante] aansprakelijk is voor schade die [appellante] stelt te hebben geleden in de uitoefening van werkzaamheden op grond van een arbeidsovereenkomst die tussen partijen heeft bestaan. Aanleiding tot deze vraag zijn, verkort weergegeven, de volgende feiten.
3.2.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1990, is van 1 april 2016 tot en met 30 september 2016 in dienst van Arbex geweest in de functie van medewerkster housekeeping op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In deze functie heeft zij in opdracht van Arbex schoonmaakwerkzaamheden verricht in twee hotels in Amsterdam, gedurende ongeveer 38 uur per week. Zij was belast met het schoonmaken van hotelkamers. Deze werkzaamheden heeft zij verricht vanaf de aanvang van het dienstverband op 1 april 2016 tot en met 26 mei 2016.
3.3.
Op 27 mei 2016 heeft [appellante] zich ziek gemeld wegens pijnklachten aan haar rechterhand. De door [appellante] geconsulteerde huisarts heeft, voor zover van belang, een zwelling aan die hand geconstateerd en haar doorverwezen naar een neuroloog verbonden aan het BovenIJ-ziekenhuis in Amsterdam. Een daar werkzame chirurg heeft een ganglion aan de rechterpols vastgesteld. Na haar ziekmelding heeft [appellante] geen werkzaamheden voor Arbex meer verricht, met uitzondering van aangepaste werkzaamheden op 18 en 19 juli 2016 in het kader van het streven naar re-integratie van [appellante] in het bedrijf van Arbex. Nadat zij met die aangepaste werkzaamheden was gestopt, is aan het streven naar re-integratie geen vervolg gegeven.
3.4.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat Arbex is tekortgeschoten in de nakoming van haar zorgplicht als werkgever op grond van het bepaalde in artikel 7:658, eerste lid, BW en daarom aansprakelijk is voor de schade die zij, [appellante] , heeft geleden in de uitoefening van haar hierboven omschreven werkzaamheden. Op deze grond vordert zij de veroordeling van Arbex tot schadevergoeding ten belope van € 11.037,71 en tot verdere schadevergoeding op te maken bij staat, met nevenvorderingen. Eerstgenoemd bedrag bestaat uit € 6.000,- wegens geleden immateriële schade en voor het overige uit gederfde inkomsten, medische kosten en kosten van rechtsbijstand.
3.5.
Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen afgewezen. Tegen de beslissing tot afwijzing van haar vorderingen en de overwegingen waarop deze berust, heeft [appellante] vier grieven aangevoerd. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Anders dan daardoor wordt betoogd, is ook het hof van oordeel dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn. Hiertoe is het volgende bepalend.
3.6.
Voor aansprakelijkheid van een werkgever op grond van tekortschieten in de nakoming van de zorgplicht bedoeld in artikel 7:658, eerste lid, BW is uitsluitend plaats in het geval van schade die een werknemer lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever. Op de werknemer die schadevergoeding vordert wegens zodanig tekortschieten, rust de plicht te stellen en zo nodig te bewijzen dat de schade waarvan hij vergoeding vordert, door hem is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever. In het geval van gezondheidsklachten zoals in dit geding aan de orde moet de werknemer daartoe stellen en zo nodig aannemelijk maken dat zijn klachten zijn veroorzaakt door de werkzaamheden die hij heeft verricht, dus door de aard en/of de omvang van zijn werkzaamheden.
3.7.
De gezondheidsklachten ter zake waarvan [appellante] schadevergoeding van Arbex vordert, betreffen de onder 3.3 genoemde pijnklachten aan haar rechterhand en het ganglion aan haar rechterpols. Noch het een, noch het ander, is noodzakelijkerwijs het gevolg van de schoonmaakwerkzaamheden die [appellante] in opdracht van Arbex heeft verricht. Weliswaar heeft [appellante] gesteld dat de bedoelde gezondheidsklachten zijn veroorzaakt door haar werkzaamheden voor Arbex, maar zij heeft in hoger beroep evenmin als in eerste aanleg voldoende feiten gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat die klachten daadwerkelijk door die werkzaamheden zijn veroorzaakt. Zij voert aan (i) dat de klachten tijdens het werk voor Arbex zijn ontstaan, (ii) dat zij
‘langdurig zwaar belast’is bij de uitoefening van haar werkzaamheden, die zij als ‘
te veel’en
‘te zwaar’heeft bestempeld, en (iii) dat zij geen voorgeschiedenis heeft met betrekking tot haar klachten en dat andere gebeurtenissen waaruit die kunnen volgen, ontbreken.
3.8.
[appellante] gaat er echter aan voorbij dat zij feitelijk minder dan twee maanden voor Arbex heeft gewerkt, dat de door Arbex ingeschakelde bedrijfsarts haar met ingang van 18 juli 2016 gedeeltelijk arbeidsgeschikt heeft bevonden, namelijk gedurende vier uur per dag voor aangepaste arbeid in het bedrijf van Arbex, en dat een verklaring van een deskundige zoals bedoeld in artikel 7:629a BW waaruit blijkt dat [appellante] vanaf de genoemde datum desalniettemin volledig arbeidsongeschikt was, ontbreekt. [appellante] heeft kennelijk niet om een zodanig deskundigenoordeel verzocht, zoals voor de hand had gelegen als zij meende dat haar gezondheidsklachten door de werkzaamheden voor Arbex waren veroorzaakt en zij tot het verrichten daarvan dus niet in staat was. Voorts heeft [appellante] nagelaten in haar toelichting op de grieven de door haar gestelde te grote en te zware belasting voldoende te onderbouwen met feiten waaruit deze blijkt, zoals van haar mocht worden verwacht. De stelling dat er ‘
te veel van [haar] werd gevergd’, is daartoe niet toereikend. Hierbij is mede van betekenis dat het beperkte tijdsbestek van minder dan twee maanden dat zij feitelijk voor Arbex heeft gewerkt, het aantal door haar gewerkte uren van ongeveer 38 per week en de, onbestreden, verzoeken van 5 en 6 mei 2016 van [appellante] aan Arbex om meer uren te mogen werken, niet wijzen op de gestelde te grote en te zware belasting, wat daarvan verder ook zij.
3.9.
Het enkele feit dat de gezondheidsklachten zijn ontstaan gedurende de periode waarin [appellante] werkzaamheden voor Arbex heeft verricht, is in het licht van het bovenstaande onvoldoende om aan te nemen dat die klachten door die werkzaamheden zijn veroorzaakt, ook als voor juist wordt gehouden dat [appellante] geen voorgeschiedenis heeft op het punt van haar klachten en deze niet tot andere gebeurtenissen kunnen worden herleid. De samenloop in tijd laat het antwoord op de vraag naar de oorzaak van de klachten van [appellante] geheel open en dus ook de mogelijkheid dat deze níet zijn veroorzaakt door de werkzaamheden die zij voor Arbex heeft verricht. De stelling van [appellante] in de inleidende dagvaarding dat
‘de exacte reden waarom [zij] pijn in haar handen heeft (…) tot op heden niet [is] vastgesteld’, onderstreept dat, temeer nu zij de oorzaak van haar klachten in hoger beroep niet nader heeft onderbouwd.
3.10.
De slotsom is dat ook in hoger beroep niet is komen vast te staan dat [appellante] schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden voor Arbex, alleen al wegens het ontbreken van voldoende door [appellante] gestelde feiten op grond waarvan aannemelijk zou kunnen zijn dat haar gezondheidsklachten door de aard en/of de omvang van die werkzaamheden zijn veroorzaakt. Arbex is daarom niet aansprakelijk voor de schade waarvan [appellante] vergoeding vordert. [appellante] heeft geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod in de memorie van grieven, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Arbex begroot op € 726,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, A.M.A. Verscheure en R.J.F. Thiessen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.