In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 juni 2016. De betrokkene, geboren in Italië in 1979, was eerder veroordeeld voor meermalen plegen van (poging tot) oplichting en diefstal in vereniging door middel van valse sleutels. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een geldbedrag van € 24.091,88 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 12.810,23. Tegen deze vonnissen is hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 11 februari en 10 maart 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de argumenten van de betrokkene en haar raadsman overwogen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar een gedeelte van de gronden overgenomen. De advocaat-generaal had gevorderd dat de betrokkene € 9.720,84 zou betalen, maar het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 14.805,13. Dit bedrag is vastgesteld na een herberekening van de bedragen die de betrokkene had genoten uit verschillende zaakdossiers, waarbij rekening is gehouden met een eerdere vrijspraak en de verdeling van het voordeel met mededaders.
Het hof heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van het geschatte bedrag van € 14.805,13, en heeft daarbij de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in hoger beroep in overweging genomen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken op een openbare terechtzitting en is ondertekend door de rechters en de griffier.