In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1990 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, was eerder vrijgesproken van het ten laste gelegde feit: het voorhanden hebben van een nepwapen op 9 augustus 2015 te Amsterdam. Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Tijdens de zitting in hoger beroep op 11 februari 2020 heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld zou zijn geweest ten tijde van de staandehouding van de verdachte. Het hof heeft echter geoordeeld dat het verweer niet voldoet aan de eisen van artikel 359a Sv, en dat de verdachte toestemming heeft gegeven voor het doorzoeken van zijn tas, waarin het nepwapen werd aangetroffen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich bewust was van het voorhanden hebben van het nepwapen, en heeft het vonnis van de politierechter vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van het feit en de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.