ECLI:NL:GHAMS:2020:1099

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
200.255.394/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsovereenkomst en gevolgen van ontslag in eerdere procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en Verbo Transport B.V. [appellante] was vennoot van de vennootschap onder firma Verbo Transport V.O.F. en is per 1 februari 2015 in dienst getreden bij Verbo op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Er is onduidelijkheid over de overeengekomen arbeidsduur, waarbij [appellante] stelt dat deze veertig uur per week was, terwijl Verbo dit betwist. Na een ontslag op staande voet door Verbo, heeft [appellante] de kantonrechter verzocht het ontslag te vernietigen en vorderingen ingesteld met betrekking tot achterstallig salaris. De kantonrechter heeft het ontslag op staande voet vernietigd, maar de arbeidsovereenkomst ontbonden op basis van een verstoorde arbeidsverhouding. In hoger beroep heeft het hof [appellante] toegestaan om getuigenbewijs te leveren over de overeengekomen arbeidsduur. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het opgeven van verhinderdata voor de getuigenverhoren. De beslissing van de kantonrechter om de vorderingen van beide partijen af te wijzen, is in stand gehouden, en Verbo is in de proceskosten verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.255.394/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7065725\CV EXPL 18-566
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 april 2020
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. O.J. Praamstra te Zoetermeer,
tegen
VERBO TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. D.W. Giltay Veth te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Verbo genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 20 februari 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 9 januari 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en Verbo als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis in conventie zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar vordering zal toewijzen en Verbo zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van voormeld vonnis aan Verbo heeft voldaan, met rente, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Verbo heeft geconcludeerd dat het hof, kort gezegd, het principaal appel zal verwerpen en – in het incidenteel appel, naar het hof begrijpt – het bestreden vonnis in reconventie zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar vordering zal toewijzen en [appellante] zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen Verbo ter uitvoering van dat vonnis aan [appellante] heeft voldaan, met rente, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
[appellante] heeft in het incidenteel appel geconcludeerd tot, kort gezegd, verwerping ervan, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt:
( a) [appellante] was vennoot van de vennootschap onder firma Verbo Transport V.O.F. (hierna: de v.o.f.). De onderneming van de v.o.f. is omstreeks 1 februari 2015 overgedragen aan Verbo.
( b) Per 1 februari 2015 is [appellante] in dienst getreden bij Verbo op basis van een (schriftelijke) arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van vervoersmanager, zulks op basis van twintig uur per week.
( c) De v.o.f. is op 30 juni 2015 in staat van faillissement verklaard.
( d) [appellante] is op 16 juli 2015 door Verbo op staande voet ontslagen.
( e) Bij verzoekschrift van 12 augustus 2015 heeft [appellante] de kantonrechter verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen en tevens vorderingen ingesteld met betrekking tot achterstallig salaris, zulks op basis van een dienstverband van veertig uur per week. Verbo heeft hiertegen verweer gevoerd en een zelfstandig (voorwaardelijk) tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend.
( f) Bij beschikking van 12 oktober 2015 heeft de kantonrechter het ontslag op staande voet vernietigd, de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2015 op grond van een verstoorde arbeidsverhouding ontbonden en Verbo veroordeeld tot betaling aan [appellante] van € 1.681,71 bruto per maand (op basis van een arbeidsomvang van twintig uur per week) vanaf de datum dat geen loon meer is betaald tot het einde van het dienstverband. Verder is [appellante] toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling dat omstreeks 10 februari 2015 tussen haar en Verbo is overeengekomen dat de arbeidsduur veertig uur per week zou bedragen. In dat kader heeft de kantonrechter getuigen gehoord, op 13 november 2015 in enquête [appellante] , [getuige A] en [getuige B] en op 11 december 2015 in contra-enquête [getuige C] (directeur van Verbo) en [getuige D] .
( g) [appellante] is op 20 oktober 2015 in staat van faillissement verklaard. Dit is de kantonrechter begin januari 2016 bekend geworden.
( h) De kantonrechter heeft bij beschikking van 21 maart 2016, verbeterd bij beschikking van 5 oktober 2016, Verbo op haar verzoek ontslag van instantie verleend. Deze beschikking is (op het daartegen door [appellante] ingestelde hoger beroep) bij beschikking van dit hof van 28 februari 2017 bekrachtigd.
( i) Op 17 oktober 2017 is het faillissement van [appellante] opgeheven wegens gebrek aan
baten.

3. Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellante] in conventie, kort gezegd en in essentie, een loonvordering met nevenvorderingen ingesteld over de periode van 10 februari 2015 tot 1 december 2015, op basis van haar stelling dat tussen partijen in die periode een arbeidsovereenkomst gold voor de duur van veertig uur per week waarvoor zij – ingevolge voormelde beschikking van 12 oktober 2015 – slechts op basis van twintig uur per week is betaald. In reconventie heeft Verbo van [appellante] de betaling gevorderd van een bedrag van € 14.500,00, met rente. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen over en weer afgewezen, met verwijzing van [appellante] in de proceskosten in conventie en Verbo in die in reconventie.
3.2.
Het hof ziet aanleiding eerst grief IV in incidenteel appel te behandelen. Deze grief is gericht tegen de in de overwegingen 5.1 en 5.2 van het bestreden vonnis neergelegde verwerping van het standpunt van Verbo dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar vordering omdat Verbo in de eerdere procedure tussen partijen van de instantie is ontslagen, zoals onder 2 (h) vermeld. Het hof onderschrijft evenwel het desbetreffende oordeel van de kantonrechter en de gronden waarop dat berust, zodat de grief faalt.
3.3.
Grief I in principaal appel houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om tot het leveren van nader bewijs te worden toegelaten en evenzeer ten onrechte de vorderingen van [appellante] heeft afgewezen. In de kern gaat het debat tussen partijen hier om de vraag of [appellante] heeft bewezen dat omstreeks 10 februari 2015 tussen haar en Verbo is overeengekomen dat de arbeidsduur veertig uur per week zou bedragen. In de toelichting op de grief heeft [appellante] aangeboden om [getuige E] , [getuige F] en [getuige G] in appel als getuigen te doen horen. Van [getuige E] en [getuige F] bevinden zich schriftelijke verklaringen van juni 2018 in het dossier (producties 5 en 6 bij inleidende dagvaarding), maar [appellante] heeft hen – evenals [getuige G] – tijdens voormelde getuigenverhoren niet als getuigen laten horen. Het hof ziet in de stellingen van [appellante] voldoende aanleiding om, alvorens de grief verder te behandelen, [appellante] in de gelegenheid stellen voormelde getuigen (alsnog) te doen horen met betrekking tot haar zojuist geformuleerde centrale stelling.
3.4.
Het hof zal iedere (verdere) beslissing met betrekking tot zowel deze grief als grief II in principaal appel aanhouden tot na de bewijslevering.
3.5.1.
De grieven 1 en II in incidenteel appel zijn gericht tegen de afwijzing van de reconventionele vordering van Verbo ter grootte van € 14.500,00 en de gronden waarop die beslissing berust. Het hof oordeelt als volgt.
3.5.2.
Verbo heeft in appel – door [appellante] niet weersproken en overigens gestaafd met het door Verbo als productie 9 overgelegde verslag van 18 augustus 2015 van de curator in het faillissement van de v.o.f. (verder: de curator) – gesteld dat een factuur van haar aan de v.o.f. van 1 mei 2015 (ter grootte van € 17.805,15 inclusief btw) door de v.o.f. is betaald, dat de curator ten aanzien van deze betaling de (faillissements) pauliana heeft ingeroepen en dat zij vervolgens tegen finale kwijting de curator een bedrag van € 14.500,00 heeft (terug)betaald. Verder heeft Verbo onweersproken gesteld dat dit laatste is geschied onder de voorwaarde dat voormeld bedrag als concurrente vordering op de lijst van erkende schuldeisers van de v.o.f. zou worden opgenomen. Voorts staat vast dat dit bedrag is opgenomen op een overzicht van voorlopig erkende concurrente vorderingen van de v.o.f. van 10 maart 2016 en behoeft geen betoog dat [appellante] als vennoot van de v.o.f. op grond van art. 18 WvK hoofdelijk aansprakelijk is voor de verbintenissen van de v.o.f. Echter, anders dan Verbo kennelijk meent, staat met (al) het voorgaande niet vast dat Verbo jegens [appellante] aanspraak kan maken op de betaling van voormeld bedrag. Volgens Verbo gaat het hier om (een gedeelte van) een door haar aan de v.o.f. verzonden factuur wegens verschillende door haar in opdracht van de v.o.f. verrichte diensten. [appellante] heeft echter gemotiveerd betwist dat Verbo de gefactureerde diensten voor de v.o.f. heeft verleend en dat de v.o.f. daartoe opdracht had gegeven. In dat verband heeft zij onder meer aangevoerd dat de factuur is verzonden in een periode waarin activa werden overgeheveld van de v.o.f. naar het in februari 2015 opgerichte Verbo in de wetenschap dat de v.o.f. aankoerste op een faillissement. Hiermee is, zo oordeelt het hof, enerzijds een genoegzame verklaring gegeven voor de door de v.o.f. gedane betaling van de onderhavige factuur maar anderzijds tevens voor de door de curator ten aanzien van die betaling ingeroepen paulina. Omdat zich geen bewijsstukken in het dossier bevinden die de stelling van Verbo schragen dat zij in opdracht van de v.o.f. werkzaamheden (ten belope van voormeld bedrag) heeft verricht en Verbo op dit punt geen bewijsaanbod heeft gedaan, is de vordering niet komen vast te staan en is zij daarom terecht door de kantonrechter afgewezen. De grieven falen dus. Het door Verbo gedane bewijsaanbod ten aanzien van de tussen haar en de curator overeengekomen regeling wordt als niet ter zake dienend van de hand gewezen.
3.5.3.
Nu de (reconventionele) vordering van Verbo terecht is afgewezen, heeft de kantonrechter Verbo terecht verwezen in de proceskosten van het geding in reconventie. Ook de tegen deze beslissing gerichte grief III in incidenteel appel mist dus doel.
3.6.
Omdat de grieven in incidenteel appel falen, zal bij het eindarrest het bestreden vonnis in reconventie worden bekrachtigd en zal Verbo, als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het incidentele hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
laat [appellante] toe om [getuige E] , [getuige F] en [getuige G] als getuigen te doen horen met betrekking tot haar stelling dat omstreeks 10 februari 2015 tussen haar en Verbo is overeengekomen dat de arbeidsduur veertig uur per week zou bedragen;
bepaalt dat deze getuigen, indien [appellante] dat wenst, zullen worden gehoord door mr. R.J.M. Smit, bij dezen tot raadsheercommissaris benoemd, die daartoe op een nader te bepalen tijdstip zitting zal houden in een der lokalen van het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam;
verwijst de zaak naar de rol van 28 april 2020 voor het opgeven van verhinderdata over de maanden juni, juli en augustus 2020;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Boot, mr. R.J.M. Smit en mr. J.C. Toorman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.