In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een jongere geboren in 2002, was aangeklaagd voor het niet voldoen aan de verplichting om geregeld school te bezoeken, zoals voorgeschreven door de Leerplichtwet 1969. De tenlastelegging betrof de periode van 3 september 2018 tot en met 8 januari 2019, waarin de verdachte als leerling aan een school stond ingeschreven maar niet naar school ging.
Tijdens de zitting heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die een werkstraf van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, had geëist. De advocaat-generaal had ook bijzondere voorwaarden voorgesteld, waaronder het hebben van een dagbesteding en een meldplicht bij Jeugdbescherming Regio Amsterdam. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de tenlastelegging had begaan.
Het hof heeft vastgesteld dat er gedurende de tenlastegelegde periode en ook daarvoor en daarna geen adequate communicatie heeft plaatsgevonden tussen de verdachte, zijn moeder en de school. De verdachte was regelmatig ziekgemeld en er waren gesprekken geweest met de schoolarts. Het hof oordeelde dat de verdachte niet voldoende duidelijk was gemaakt dat de eerder gegeven vrijstelling van schoolbezoek was komen te vervallen. Ondanks de zorgelijke ontwikkeling van het niet naar school gaan, heeft het hof, in lijn met het standpunt van de raadsman, besloten de verdachte vrij te spreken van de tenlastelegging. Het vonnis van de kantonrechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan door de verdachte vrij te spreken.