3.2.Alvorens de grieven te behandelen, overweegt het hof dat tussen partijen niet in geschil is dat [X] c.s. op 7 mei 2019 no een bedrag van € 6.500,00 aan [geïntimeerde] hebben betaald.
3.3.1.De grieven 1 en 2 in principaal appel kunnen tezamen worden behandeld. Zij strekken ten betoge dat de voorzieningenrechter ten onrechte (in de overwegingen 4.3 en 4.4 van het bestreden vonnis) heeft geoordeeld dat het arrest van 13 november 2018 aldus moet worden uitgelegd dat, kort gezegd, de veroordeling van [X] c.s. tot betaling van de wettelijke handelsrente vanaf 7 februari 2011 tevens betrekking heeft op de door [geïntimeerde] verschuldigde btw over het door het hof in hoofdsom exclusief btw toegewezen bedrag van € 48.661,22 en dat daaraan niet afdoet dat [geïntimeerde] de door hem verschuldigde btw pas na het vonnis van 19 oktober 2016 respectievelijk het arrest van 13 november 2018 aan de fiscus heeft voldaan omdat – aldus de voorzieningenrechter – de wettelijke rente een fixum is en de werkelijke schade niet relevant is. [X] c.s. betogen dat de wettelijke (handels)rente weliswaar een gefixeerde schadevergoeding betreft voor het missen van (dat wil zeggen: het niet kunnen beschikken over) een geldbedrag, maar dat [geïntimeerde] de btw-bedragen feitelijk niet heeft gemist en dus ter zake geen (door [X] c.s. te vergoeden) schade heeft geleden. [geïntimeerde] heeft immers de door hem verschuldigde btw telkens pas betaald na voormelde rechterlijke uitspraken en [X] c.s. hebben de met de btw gemoeide bedragen eveneens kort na die uitspraken aan [geïntimeerde] voldaan.
3.3.2.Het hof oordeelt als volgt. Het gaat in deze zaak om de uitleg van (het dictum van) het arrest van 13 november 2018, meer concreet om de uitleg van deze passage in het dictum:
“veroordeelt [X](dat is [X] c.s.; hof)
hoofdelijk om aan [geïntimeerde] te voldoen het bedrag van € 48.661,22 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van 7 februari 2011 tot de dag der volledige voldoening (…)”.
3.3.3.In overweging 4.2 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter, niet door enige grief aangevallen en overigens met juistheid, overwogen dat het dictum moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid.
3.3.4.De voorzieningenrechter heeft, voorts, in overweging 4.3 van het bestreden vonnis, wederom niet door enige grief aangevallen en overigens met juistheid, geoordeeld dat het, gelet op de evidente verschuldigdheid van de btw door [X] c.s., niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] , die – toevoeging van het hof – niet uitdrukkelijk de betaling van btw over de hoofdsom had gevorderd, ervan heeft afgezien om in de procedures mede betaling van de btw te vorderen, althans dat het hof de vordering in die zin heeft opgevat en dat, in dit licht bezien, de veroordeling van [X] c.s. tot betaling van € 48.661,22 exclusief btw moet worden uitgelegd als titel tot inning van deze hoofdsom te vermeerderen met btw.
3.3.5.Waar aldus vaststaat dat de passage “het bedrag van € 48.661,22 exclusief btw” in het arrest van 13 november 2018 moet worden verstaan als “het bedrag van € 48.661,22 te vermeerderen met btw”, kan de daarop volgende passage “te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van 7 februari 2011 tot de dag der volledige voldoening” – bij gebreke van overwegingen van het hof in het arrest die tot een ander oordeel nopen – niet anders worden uitgelegd dan dat de veroordeling tot het betalen van de wettelijke handelsrente (vanaf 7 februari 2011) ook betrekking heeft op de btw-component van de veroordeling. Dat dit de juiste uitleg is wordt nog bevestigd door het feit dat de rechtbank bij het vonnis van 19 oktober 2016 de wettelijke handelsrente onmiskenbaar heeft toegewezen over het (volle) bedrag van € 22.687,50, terwijl dat bedrag inclusief btw was, en [X] c.s. in het appel dat tot het arrest van 13 november 2018 heeft geleid, tegen die beslissing geen grief hebben gericht. De omstandigheid dat het hof, anders dan de rechtbank had gedaan, het bedrag in hoofdsom exclusief btw heeft toegewezen leidt niet tot een ander oordeel, te minder omdat – zoals [X] c.s. zelf opperen – [geïntimeerde] de hoofdsom (nu eenmaal) exclusief btw had gevorderd. Of de gevolgen van deze beslissing gewenst en/of redelijk zijn, nu inmiddels is gebleken dat [geïntimeerde] de btw in feite pas na meergenoemde rechterlijke uitspraken heeft betaald, doet niet ter zake.
3.3.6.De slotsom is dat de onderhavige grieven falen.
3.4.1.Grief 3 in principaal appel houdt allereerst in dat de voorzieningenrechter in overweging 4.6 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] daadwerkelijk nog een bedrag van [X] c.s. te vorderen heeft.
3.4.2.Voor zover de grief voortbouwt op de grieven 1 en 2 van [X] c.s., faalt deze op de gronden waarop die andere grieven zijn verworpen: [geïntimeerde] kon en kan aanspraak maken op (onder meer) de wettelijke handelsrente vanaf 7 februari 2011 over de onderhavige btw.
3.4.3.In het kader van deze grief vorderen [X] c.s. tevens het door hen na het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] voldane bedrag van € 6.500,00 als onverschuldigd betaald terug. Het hof zal deze vordering afwijzen omdat [X] c.s., het zij herhaald, nou eenmaal de wettelijke handelsrente vanaf 7 februari 2011 over de onderhavige btw verschuldigd zijn en niet hebben gesteld dat zij [geïntimeerde] ter zake inmiddels meer hebben betaald dan waartoe zij gehouden zijn, laat staan tot een bedrag van € 6.500,00.
3.4.4.Evenmin bestaat aanleiding om [geïntimeerde] vanaf heden de (verdere) tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te verbieden omdat [X] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij thans aan al hun verplichtingen op grond van het arrest van 13 november 2018 hebben voldaan.
3.4.5.Voorts houdt de grief in dat de voorzieningenrechter [X] c.s. ten onrechte in de kosten van het geding in conventie heeft verwezen.
3.4.6.Echter, omdat uit al het voorgaande blijkt dat de voorzieningenrechter de door [X] c.s. in eerste aanleg gevraagde voorzieningen terecht heeft geweigerd, valt op de door [X] c.s. gewraakte kostenveroordeling niets aan te merken.
3.4.7.De conclusie is dat de grief geen succes heeft.
3.5.1.Het hof begrijpt [geïntimeerde] aldus dat hij in incidenteel appel allereerst opkomt tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van zijn reconventionele vordering tot betaling van € 13.883,46 subsidiair € 5.465,70 wegens wettelijke handelsrente over de btw, met dien verstande dat [geïntimeerde] (het primaire deel van) deze vordering in appel vanwege de door [X] c.s. na het bestreden vonnis gedane betaling van € 6.500,00 heeft verminderd tot € 7.383,46, met verdere rente.
3.5.2.De grief faalt. Mede in het licht van de afwijzing van deze vordering door de voorzieningenrechter had [geïntimeerde] nader dienen toe te lichten waarom zijn renteberekening de juiste is, zeker nu hij zich op het onhoudbare standpunt stelt dat de door [X] c.s. op grond van het vonnis van 19 oktober 2016 gedane betaling van wettelijke handelsrente over de bij dat vonnis toegewezen btw-component niet ter zake doet omdat dat vonnis bij het arrest van 13 november 2018 is vernietigd en het hof een andere veroordeling heeft uitgesproken.
3.6.1.Voorts komt [geïntimeerde] in incidenteel appel op tegen de (niet gemotiveerde) afwijzing door de voorzieningenrechter van zijn vordering in reconventie tot betaling van een bedrag van € 5.470,71 wegens de kosten van rechtskundige bijstand die hij na het arrest van 13 november 2018 heeft moeten maken, welke vordering [geïntimeerde] in appel heeft vermeerderd tot een bedrag van € 10.375,56.
3.6.2.Ook deze grief heeft geen succes. Voor zover [geïntimeerde] de betaling vordert van kosten van juridische bijstand die hij heeft gemaakt na het arrest van 13 november 2018 en vóór de onderhavige kortgedingprocedure in eerste aanleg, ontbeert de vordering een deugdelijke grondslag. Voor zover [geïntimeerde] aanspraak maakt op betaling door [X] c.s. van de volledige proceskosten in verband met de onderhavige kortgedingprocedure in twee instanties, heeft te gelden dat niet kan worden geoordeeld dat [X] c.s. misbruik van procesrecht hebben gemaakt en/of de onderhavige procedure onrechtmatig hebben ingesteld door hun standpunt met betrekking tot het niet verschuldigd zijn van de wettelijke handelsrente vanaf 7 februari 2011 over de btw-component (in twee instanties) aan de rechter voor te leggen, ook al is dat standpunt zowel door de voorzieningenrechter als door het hof verworpen.