In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2016. De verdachte werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie op 1 november 2014 in Nieuwegein. De raadsvrouw van de verdachte voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moest worden verklaard vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ongeveer één maand en in hoger beroep met ongeveer drieënhalve maand was overschreden, maar dat dit onvoldoende grond was om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 15, 17 en 18 januari 2019 en 25 februari 2019. De verdachte had samen met anderen een pistool en munitie voorhanden gehad. De verdediging voerde aan dat de politie onrechtmatig had gehandeld bij de aanhouding en doorzoeking van de auto van de verdachte. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de beschuldiging. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde had begaan en legde een gevangenisstraf van 19 weken op, met inachtneming van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. Het hof concludeerde dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten en dat de opgelegde straf recht deed aan de ernst van het feit.