ECLI:NL:GHAMS:2019:931

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
200.254.359/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek in civiele procedure met betrekking tot vermeende partijdigheid van rechters

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2019 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.P. Hellinga. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een civiele procedure die liep bij het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verzoeker zich benadeeld voelde door de houding van de rechters tijdens eerdere zittingen. De verzoeker stelde dat de raadsheren, mr. D.A. Schreuder, mr. D. Aarts en mr. S.H.M.A. Dumoulin, niet onpartijdig waren en dat hun opmerkingen tijdens de zittingen de indruk wekten dat de verzoeker zou verliezen. Het wrakingsverzoek werd op 2 januari 2019 ingediend, maar de wrakingskamer oordeelde dat het verzoek te laat was, aangezien de verzoeker al eerder op de hoogte was van de feiten die aan het verzoek ten grondslag lagen. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek vond plaats op 7 maart 2019, waarbij de verzoeker en zijn advocaat hun standpunt toelichtten. De gewraakte raadsheren gaven een schriftelijke reactie en verschenen ter zitting om hun standpunt te verdedigen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van de verzoeker voor partijdigheid van de rechters. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd genomen op basis van de overwegingen dat de rechters vermoed worden onpartijdig te zijn en dat de verzoeker niet tijdig had gereageerd op de omstandigheden die hij als problematisch beschouwde. Het hof oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van (de schijn van) vooringenomenheid en wees het verzoek tot wraking af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.254.359/01
beslissing van de wrakingskamer van 21 maart 2019
inzake het op 2 januari 2019 gedane verzoek namens
[verzoeker] ,
wonende te Rotterdam,
bijgestaan door mr. J.P. Hellinga, advocaat te Capelle aan den IJssel,
hierna: verzoeker.

1.Het geding

In de civiele procedure met de zaaknummers 200.234.841/01 en 200.231.683/01 (hierna ook samen: de hoofdzaak) is op 2 januari 2019 ter griffie van het gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof) namens verzoeker een verzoek tot wraking van mr. D.A. Schreuder, mr. D. Aarts en mr. S.H.M.A. Dumoulin (hierna gezamenlijk: de raadsheren) ingediend.
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof van 14 januari 2019 is het wrakingsverzoek ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
De raadsheren hebben niet berust in de wrakingsverzoeken. Zij hebben op 19 februari 2019 een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven, inhoudende – kort weergegeven – dat het wrakingsverzoek te laat is ingediend voor zover het betrekking heeft op hetgeen tijdens de zitting van 30 maart 2018 is voorgevallen, en dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op het tijdens de zitting van 17 december 2018 voorgevallene.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, die het verzoek ter zitting nader heeft toegelicht. Namens de gewraakte raadsheren is ter zitting verschenen
mr. D.A. Schreuder. Zij heeft gepersisteerd in hetgeen is vermeld in de hiervoor genoemde schriftelijke reactie van 19 februari 2019. Ten slotte zijn verschenen een [wederpartij] van [verzoeker] in de hoofdzaak, bijgestaan door mr. R.J.G. Mengelberg. Laatstgenoemde heeft het woord gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

2.De feiten en het procesverloop

De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft op 29 december 2017 tussen partijen vonnis gewezen. Bij exploot van 15 januari 2018 is verzoeker daartegen in hoger beroep gekomen. Op de rolzitting van 23 januari 2018 is de zaak aangebracht bij het gerechtshof en geregistreerd onder zaaknummer 200.231.683/01. Het gerechtshof heeft kort gezegd, het verzoek om een spoedappel afgewezen. Het gerechtshof zag aanleiding een comparitie van partijen te gelasten met als doel het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. Daarbij is opgemerkt dat de comparitie ook kon worden benut om de mogelijkheden van mediation te bezien. Te kennen is gegeven is dat indien geen regeling tot stand zou komen en de zaak niet naar mediation zou worden verwezen, de zaak in beginsel naar de rol zou worden verwezen. De comparitie zou dan verder worden benut om procedureafspraken te maken, zoals afspraken over termijnen en eventuele bewijslevering.
Op 30 maart 2018 is de comparitie tussen partijen gehouden ten overstaan van raadsheer-commissaris mr. D.A. Schreuder. Naar aanleiding hiervan is een (verkort) proces-verbaal opgemaakt. Hierin is vermeld dat verzoeker niet bij de behandeling aanwezig was en dat mr. Hellinga geen contact heeft kunnen leggen met zijn cliënt, verzoeker, ten behoeve van schikkingsonderhandelingen, waarna partijen hebben verzocht de comparitie op 12 april 2018 voort te zetten. Vervolgens is een aanvullend inhoudelijk proces-verbaal van de comparitie tussen partijen opgemaakt, omdat partijen er niet in waren geslaagd een schikking te bereiken naar aanleiding van de op 30 maart 2018 gehouden comparitie.
Naar aanleiding van voornoemde processen-verbaal is op 8 mei 2018 bij het gerechtshof een brief van mr. Mengelberg ingekomen, inhoudende opmerkingen en/of aanvullingen op deze processen-verbaal.
Bij brief van 16 mei 2018 van de griffier van het gerechtshof is aan partijen kenbaar gemaakt dat de raadsheer-commissaris in het schrijven van mr. Mengelberg geen aanleiding ziet het (aanvullend) proces-verbaal van 30 maart 2018 aan te passen.
Op 17 december 2018 is in de zaken met zaaknummers 200.234.841/01 en 200.231.683/01 ten overstaan van mrs. D.A. Schreuder, D. Aarts en S.H.M.A. Dumoulin gepleit en is de zaak voor arrest verwezen naar de rol van 12 februari 2019.
Op 2 januari 2019 is het door mr. Hellinga ingediende wrakingsverzoek ontvangen.
Bij brief van 11 januari 2019 heeft mr. Mengelberg gereageerd op het door mr. Hellinga ingediende wrakingsverzoek.

3.Het wrakingsverzoek

Blijkens de brief van 27 december 2018, binnengekomen op 2 januari 2019, houdt het verzoek tot wraking, voor zover van belang, het volgende in:
De processen-verbaal(hof: van 17 december 2018)
geven niet juist weer wat ik ter zitting heb verklaard. Ter zitting heb ik uitvoerig erop gewezen dat Gerechtshof Den Haag zowel tijdens de comparitie van partijen van 30 maart jl. als ook tijdens het pleidooi van 17 december jl. herhaaldelijk kenbaar heeft gemaakt dat [verzoeker] beide procedures zal gaan verliezen. Tijdens de comparitie van partijen van 30 maart hebt u dit zelfs zo kenbaar gemaakt dat de heer Mengelberg u bij brief van 8 mei heeft verzocht in het proces-verbaal op te nemen uw opmerking dat [verzoeker] zou gaan verliezen.
Omdat u ook tijdens het pleidooi van 17 december jl. herhaaldelijk hebt aangegeven, althans de suggestie hebt gewekt, dat [verzoeker] beide procedures zal gaan verliezen, heb ik u tijdens de zitting van 17 december erop gewezen dat wanneer bij Gerechtshof Den Haag bij voorbaat vaststaat dat [verzoeker] de procedure zal gaan verliezen, door Gerechtshof Den Haag waarschijnlijk alleen naar argumenten zal worden gezocht die dit oordeel ondersteunen en dat alle argumenten die in het voordeel van [verzoeker] pleiten onterecht, althans te makkelijk, terzijde zullen worden geschoven. Nu ik hier ter zitting uitvoerig en herhaaldelijk op heb gewezen, verbaast het [verzoeker] dat dit niet in de processen-verbaal wordt weergegeven, hetgeen het vermoeden van [verzoeker] dat hij bij voorbaat kansloos is, alleen maar heeft versterkt. [verzoeker] twijfelt dan ook aan uw onafhankelijkheid, zodat [verzoeker] niets anders rest dan u te wraken. Hierbij verzoek ik u dan ook zich vrijwillig terug te trekken uit beide procedures, dan wel mijn wrakingsverzoek door te verwijzen naar de wrakingskamer.
De schriftelijke reactie van de raadsheren houdt – voor zover van belang – het volgende in:
In het wrakingsverzoek wordt zowel melding gemaakt van de comparitie van partijen van 30 maart 2018 (ten overstaan van raadsheer-commissaris mr. D.A. Schreuder)als van het pleidooi van 17 december 2018. Voor zover het wrakingsverzoek betrekking heeft op de gang van zaken tijdens de comparitie van partijen van 30 maart 2018 (waarbij [verzoeker] zelf niet aanwezig was) geldt dat het te laat is ingediend. Het verzoek tot wraking dient immers te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden waarop het wrakingsverzoek berust aan de verzoeker bekend zijn geworden. Overigens bevat het wrakingsverzoek geen duidelijke klachten over de gang van zaken tijdens de zitting van 30 maart 2018.
Het wrakingsverzoek houdt in dat de opmerkingen van de advocaat van [verzoeker] , mr. Hellinga, niet, althans niet volledig, zijn opgenomen in het proces-verbaal van de pleitzitting. Het proces-verbaal van de pleitzitting is opgenomen als bijlage 1 bij deze reactie en behelst een verkorte en zakelijke weergave van hetgeen tijdens de pleitzitting in aanvulling op de pleitnotities naar voren is gebracht. Ten aanzien van de verklaringen van mr. Hellinga is onder meer het volgende opgenomen:
“Ik heb het gevoel dat de argumenten van [verzoeker] door het hof onvoldoende op hun waarde worden geschat.”
Aldus heeft het hof samengevat hetgeen mr. Hellinga tijdens het pleidooi naar voren heeft gebracht. Het is bij civiele pleitzittingen niet gebruikelijk dat het proces-verbaal een verbatim verslag behelst van hetgeen ter zitting is besproken. Het is de combinatie uit het wrakingsverzoek ook niet duidelijk geworden op welke grond de verzoeker uit de inhoud van het proces-verbaal van de pleitzitting afleidt dat aan de onafhankelijkheid (of onpartijdigheid) van de combinatie kan worden getwijfeld.
Over de gang van zaken tijdens het pleidooi van 17 december 2018 verder nog het volgende. Tijdens het pleidooi is door de combinatie geen inhoudelijk voorlopig oordeel gegeven. Wel is aan partijen de suggestie gedaan een schikking te beproeven, waarna partijen elkaar buiten de zittingszaal gesproken hebben, zonder dat overeenstemming is bereikt. Naar aanleiding daarvan is, in de herinnering van de combinatie nadat partijen in de zittingszaal waren teruggekeerd, aan [verzoeker] voorgehouden dat het partijdebat was afgerond, dat er een kans was dat hij ook in deze appelprocedure in het ongelijk zou worden gesteld en of hij dat wellicht zou willen laten meewegen bij het (alsnog) overwegen van een schikking. In de herinnering van de combinatie is toen ook aan partijen gevraagd of zij wensten dat het hof een gemotiveerde (inhoudelijke) inschatting van de afloop van de zaak zou geven, waarop de advocaat van [verzoeker] te kennen heeft gegeven dat niet te wensen.
Mr. Hellinga heeft ter gelegenheid van het pleidooi te kennen gegeven dat hij de indruk had dat de argumenten van verzoeker niet werden gehoord door het hof, mede gezien hetgeen door de voorzitter van de combinatie als raadsheer-commissaris was besproken tijdens de comparitie van partijen op 30 maart 2018. De oudste raadsheer heeft daarop medegedeeld dat naast de voorzitter nog twee andere raadsheren bij de zaak betrokken zijn, die evenzeer verantwoordelijk zijn voor de behandeling en beslissing van de zaak. De voorzitter heeft verder uitgesproken het te betreuren dat [verzoeker] zich niet gehoord voelde en gevraagd, of [verzoeker] dan wel zijn advocaat nog iets nader onder de aandacht van het hof wilden brengen. De advocaat van [verzoeker] heeft daarop in de herinnering van de combinatie geantwoord dat dat niet het geval was.
Gezien het voorgaande is de combinatie van oordeel dat van een gebrek aan onafhankelijkheid of onpartijdigheid niet is gebleken en dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.
Mr. Hellinga heeft, ter onderbouwing van het wrakingsverzoek, tijdens de zitting van de wrakingskamer nog het volgende naar voren gebracht:
Tijdens de zitting op 30 maart 2018 is door het gerechtshof diverse malen gesuggereerd dat verzoeker bij de huidige stand van zaken zou gaan verliezen. Ik heb op die zitting daartegen geageerd. Ik dacht dat ik er ook in was geslaagd mijn standpunt naar voren te brengen. Uit inhoudelijke proces-verbaal bleek dit niet zo te zijn. Ik heb op dat moment geen wrakingsverzoek ingediend namens verzoeker omdat het nog voorstelbaar is dat tijdens de comparitie een niet meer dan voorlopig oordeel doorschemert. Tijdens de pleidooizitting werd echter weer steeds gesuggereerd dat verzoeker zou gaan verliezen, althans werd die indruk gewekt. Toen ik daarop had gereageerd, hoopte ik dat het wel goed zou komen. Maar toen ik het proces-verbaal van die zitting ontving, zag ik dat daarin niets terugkwam van de opmerkingen die ik naar aanleiding van de houding van het hof had gemaakt. Dat was de reden het wrakingsverzoek in te dienen. Het definitieve oordeel van het gerechtshof lijkt al vast te staan. Daarmee is de (de schijn van) vooringenomenheid gegeven.
Mr. Schreuder heeft ter zitting van de wrakingskamer herhaald dat tijdens de pleidooizitting geen inhoudelijk voorlopig oordeel is gegeven. Het gerechtshof heeft slechts de suggestie gedaan een schikking te beproeven. In ieder geval deelt zij de perceptie van verzoeker, inhoudende dat bij herhaling is gesteld dat hij zou gaan verliezen, geenszins. Voor het overige persisteerde zij in hetgeen in de schriftelijke reactie is opgenomen.
Mr. Mengelberg heeft bij de behandeling van het wrakingsverzoek geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek en heeft – voor zover van belang – nog opgemerkt dat de vragen die aan verzoeker zijn gesteld en hetgeen hem tijdens de comparitie is voorgehouden juist moet worden geplaatst in het licht van de belangenafweging tussen partijen. De achtergrond van zijn verzoek om aanvulling van het proces-verbaal was dat hij het van belang vond dat de beide andere raadsheren op de hoogte zouden zijn van de uitlatingen van de raadsheer-commissaris tijdens de comparitie. Mr. Mengelberg merkte daarbij op dat hij op 17 december 2018, na het verlaten van de zittingzaal, nog tegen mr. Hellinga heeft gezegd dat hij bang was dat laatstgenoemde een wrakingsverzoek zou indienen, waarbij mr. Hellinga heeft aangegeven dat hij daarvoor in het voorgevallene geen aanleiding zag.

4.Het oordeel van de wrakingskamer

Artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) houdt in dat op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, waarbij vermeld dient te worden dat zo’n verzoek op grond van artikel 37 Rv tijdig dient te worden gedaan.
Dit laatste brengt mee dat voor zover het onderhavige wrakingsverzoek is gebaseerd op hetgeen op de zitting van 30 maart 2018 is voorgevallen, de conclusie moet zijn dat het verzoek te laat is ingediend en daarom geen doel kan treffen.
In verband met hetgeen overigens in het wrakingsverzoek naar voren is gebracht, wordt het volgende overwogen.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een verzoek tot wraking voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Opmerking verdient dat in civiele zaken, ook in hoger beroep, in voorkomende gevallen ter zitting wordt onderzocht of het bereiken van een minnelijke regeling tussen partijen tot de mogelijkheden behoort. Daarbij kan het voorkomen dat het hof een voorlopige visie op hetgeen partijen verdeeld houdt geeft, echter zonder daarbij vooruit te lopen op een definitief oordeel. Wel overweegt de wrakingskamer, doch dit ten overvloede, dat bij het beproeven van schikkingen de (civiele) rechter moet balanceren op een smal koord hetgeen tot uiterste behoedzaamheid dient te nopen.
In de onderhavige zaak heeft op 17 december 2018 een pleidooizitting plaatsgevonden. Het proces-verbaal van zo’n zitting bevat slechts een zakelijke weergave van hetgeen partijen hebben verklaard. Indien verzoeker al tijdens de behandeling ter terechtzitting van mening was dat de raadsheren zijn zaak met vooringenomenheid tegemoet traden, had hij direct, of kort na die zitting een verzoek tot wraking moeten indienen. Het verzoek tot wraking is eerst ontvangen op 2 januari 2019, en is ook in zoverre te laat ingediend.
Voor zover het wrakingsverzoek is gestoeld op de omstandigheid dat in het proces-verbaal van de op 17 december 2018 gehouden zitting niet, althans veel te summier is weergegeven hetgeen namens [verzoeker] naar voren is gebracht en dat kennisneming hiervan pas kon plaatsvinden na ontvangst van voornoemd proces-verbaal, wordt overwogen dat hetgeen de raadsheren omtrent de inhoud van zo’n proces-verbaal naar voren hebben gebracht juist is.
Nu in dat proces-verbaal het gevoelen van de raadsman – als hiervoor weergegeven onder 3 – is opgenomen, kan ook dit niet leiden tot het oordeel dat de raadsheren blijk hebben gegeven van (de schijn van) vooringenomenheid.
Het verzoek tot wraking zal worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is op 21 maart 2019 gegeven door mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. S. Clement en mr. C. Uriot, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier.