ECLI:NL:GHAMS:2019:908

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
200.229.450/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en niet-ontvankelijkheid in appel na bekrachtiging vonnis

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep in een kort geding. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Baldan, had eerder een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam aangevochten. Dit vonnis, gewezen op 5 september 2017, had VESTING FINANCE SERVICING B.V. en FGH BANK N.V. veroordeeld om de executie van onroerende zaken te staken. Na een tussenarrest op 12 juni 2018, waarin het hof de ontvankelijkheid van de appellant in zijn hoger beroep behandelde, werd de zaak opnieuw ter zitting gebracht op 5 februari 2019. Het hof constateerde dat het ten tijde van het tussenarrest niet op de hoogte was van een eerder ingesteld hoger beroep van het vonnis van 5 september 2017. Dit leidde tot de heroverweging van de bindende eindbeslissing in het tussenarrest. Het hof oordeelde dat de appellant niet ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat het oorspronkelijke vonnis inmiddels was bekrachtigd. De proceskosten werden aan de appellant opgelegd, die in totaal € 2.874,= moest betalen aan de geïntimeerden. Het arrest werd op 19 maart 2019 uitgesproken door de meervoudige burgerlijke kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.229.450/01 KG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/634885 / KG ZA 17-992
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 maart 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E. Baldan te Deventer,
tegen

1.VESTING FINANCE SERVICING B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
2.
FGH BANK N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerden,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd, terwijl geïntimeerden gezamenlijk als VFS c.s. en afzonderlijk als VFS en FGH Bank worden aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Het hof heeft in deze zaak op 12 juni 2018 een tussenarrest uitgesproken. Voor het eerdere verloop van het geding in hoger beroep wordt naar dat arrest verwezen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 5 februari 2019 doen bepleiten, beide door hun voornoemde advocaat, mr. Jager aan de hand van pleitnotities die hij daarbij in het geding heeft gebracht. De zitting is op enigerlei moment geschorst teneinde mr. Baldan voornoemd in de gelegenheid te stellen het hierna te noemen arrest van dit hof van 4 september 2018 – ten aanzien waarvan zij stelde de inhoud ervan niet te kennen – te bestuderen.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en het verzoek van VFS c.s. tot verbetering van het (eerdere) vonnis tussen partijen van 5 september 2017 alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten.
VFS c.s. hebben geconcludeerd dat het hof [appellant] niet ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep dan wel het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 5 september 2017, onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en onder meer VFS c.s. als gedaagden (verder: het vonnis van 5 september 2017), zijn, kort gezegd, VFS c.s. (in het dictum ervan onder 5.1 en 5.6) veroordeeld om na betekening van dat vonnis de aangezegde executie van een aantal (nader omschreven) onroerende zaken op straffe van verbeurte van een dwangsom te staken gedurende een termijn van zes weken.
(ii) Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2017, onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en onder meer VFS c.s. als gedaagden (verder: het vonnis van 16 oktober 2017), is het vonnis van 5 september 2017, wegens een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leende, in die zin verbeterd dat in het dictum ervan onder 5.1 en 5.6 de woorden “na de betekening van dit vonnis” zijn verwijderd.
(iii) Nadat [appellant] bij dagvaarding van 3 oktober 2017 in hoger beroep was gekomen van het vonnis van 5 september 2017, heeft dit hof bij arrest van 4 september 2018 (verder: het arrest van 4 september 2018) – voor zover thans van belang – dat vonnis bekrachtigd.
(iv) Nadat [appellant] bij dagvaarding van 13 november 2017 in hoger beroep was gekomen van het vonnis van 16 oktober 2017, heeft dit hof bij arrest van 12 juni 2018 (verder: het arrest van 12 juni 2018) [appellant] ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van grieven en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.2.
Het hof heeft in het arrest van 12 juni 2018 het volgende, kort samengevat, overwogen. Het vonnis van 16 oktober 2017 moet worden aangemerkt als een vonnis als bedoeld in artikel 31 Rv, waartegen ingevolge het vierde lid van die bepaling geen hoger beroep openstaat, tenzij zich een van de zogenoemde ‘doorbrekingsgronden’ voordoet. [appellant] heeft zich weliswaar op dat laatste beroepen, maar VFS c.s. hebben daartegen aangevoerd dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat hij heeft verzuimd de doorbrekingsgrond in de appeldagvaarding aan te voeren. Anders dan VFS c.s. stellen, was [appellant] echter niet gehouden zich in de appeldagvaarding op een doorbrekingsgrond te beroepen en kon dit ook nog bij memorie van grieven. Omdat het hof direct na het aanbrengen van de zaak de ontvankelijkheid van [appellant] aan de orde heeft gesteld, kon [appellant] zich echter al bij akte op een doorbrekingsgrond beroepen en heeft hij dat ook gedaan, terwijl voor ontvankelijkheid in hoger beroep voldoende is dat een doorbrekingsgrond is gesteld. Met [appellant] is het hof van oordeel dat de voorzieningenrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, nu uit de herstelbeschikking niet blijkt dat [appellant] op het door VFS c.s. gedane herstelverzoek is gehoord en de voorzieningenrechter desondanks op het verzoek heeft beslist. Verder blijkt uit de overgelegde e-mail van de rechtbank van 17 oktober 2017 dat door de spoedeisendheid van de zaak de rechtbank heeft verzuimd [appellant] een reactie te vragen op het herstelverzoek. Het voorgaande betekent dat de doorbrekingsgrond terecht is voorgesteld. Dit betekent dat de zaak inhoudelijk door het hof zal worden behandeld, wat echter nog niet kan plaatsvinden omdat nog geen memorie van grieven is genomen, aldus (nog steeds) het hof in dat arrest.
2.3.
Het hof constateert dat het arrest van 12 juni 2018 aldus onder meer de bindende eindbeslissing bevat dat, kort gezegd, zich in de onderhavige zaak een doorbrekingsgrond voordoet en dat de zaak daarom inhoudelijk dient te worden behandeld. Het hof constateert echter tevens dat het ten tijde van het wijzen van het arrest van 12 juni 2018 kennelijk niet op de hoogte is geweest van het feit dat eerder al door [appellant] hoger beroep was ingesteld van het vonnis van 5 september 2017, nu iedere verwijzing daarnaar – die zeer voor hand zou hebben gelegen – in het arrest ontbreekt. Dit betekent dat voor zover dat laatste feit relevant is voor het onderhavige geschil, de genoemde eindbeslissing op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag kan berusten, in welk geval het hof bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing teneinde te voorkomen dat het op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553).
2.4.
Het hoger beroep dat is ingesteld van het vonnis van 5 september 2017 heeft geleid tot het arrest van 4 september 2018, waarbij (in rechtsoverweging 3.6) onder meer het volgende is overwogen:
“Verbetering van een vonnis op de voet van artikel 31 Rv heeft niet tot gevolg dat het oorspronkelijk uitgesproken vonnis ophoudt te bestaan en door een nieuw vonnis wordt vervangen. Dit blijkt reeds uit het voorschrift dat de verbetering op de minuut van het oorspronkelijke vonnis wordt gesteld. Het oorspronkelijke vonnis moet worden gelezen zoals het met inachtneming van de verbetering luidt. Het vonnis van 16 oktober 2017 strekt uitsluitend tot verbetering van het vonnis van 5 september 2017 en deelt derhalve in het lot van dat – oorspronkelijke – vonnis, nu daartegen hoger beroep is ingesteld. In de grieven van [appellant] ligt besloten dat hij algehele of geldeeltelijke staking van de executieverkopen beoogt, en hij heeft dat zowel in zijn appeldagvaarding als in zijn conclusie van eis in hoger beroep ook uitdrukkelijk gevorderd. Het hoger beroep dient derhalve geacht te worden tevens te zijn gericht tegen de eindbeslissingen onder 5.1 en 5.6 van het bestreden vonnis.”
Deze overweging impliceert op zichzelf dat, nu bij het arrest van 4 september 2018 het vonnis van 5 september 2017 is bekrachtigd, het vonnis van 16 oktober 2017 hetzelfde lot deelt, dat [appellant] op die grond (alsnog) niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het onderhavige hoger beroep en dat de (onder 2.3) genoemde eindbeslissing op een onjuiste grondslag berust. Het hof heeft deze implicatie ter zitting ook aan partijen voorgelegd, de zitting geschorst en partijen vervolgens gelegenheid gegeven hierop te reageren, wat zij ook hebben gedaan. [appellant] heeft in zijn uitlating dienaangaande geen steekhoudende grond genoemd die het hof ertoe noopt af te zien van de door deze implicatie ingegeven heroverweging van zijn bindende eindbeslissing in de hiervoor bedoelde zin.
2.5.
De slotsom is dat [appellant] (alsnog op een andere grond) niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep en in de proceskosten van het geding in hoger beroep zal worden veroordeeld.

3.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van VFS c.s. gevallen, op € 726,= voor verschotten en op € 2.148,= voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, C.C. Meijer en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.