ECLI:NL:GHAMS:2019:83

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
18/00120, 18/00510
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten en giftenaftrek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, die hij betwistte. Belanghebbende, die dakloos is en een postadres bij de gemeente heeft, heeft in zijn aangiften geen specifieke zorgkosten vermeld voor het jaar 2014 en een bedrag aan specifieke zorgkosten van € 761 voor het jaar 2015. Hij claimde ook giftenaftrekken voor beide jaren, maar kon geen bewijsstukken overleggen.

De rechtbank Noord-Holland had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde. Het Hof bevestigde de oordelen van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten en giften. Het Hof stelde vast dat de rechtbank het juiste toetsingskader had gehanteerd en dat belanghebbende de bewijslast droeg, maar geen bewijs had geleverd voor zijn claims. De uitspraken van de rechtbank werden bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de kosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van bewijsstukken bij het claimen van belastingaftrekken, vooral in gevallen waar de belastingplichtige in een kwetsbare positie verkeert. Het Hof wees erop dat het ontbreken van bewijsstukken de claims van belanghebbende ondermijnde, ongeacht zijn omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00120 en 18/00510
17 januari 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X], belanghebbende,
tegen de uitspraken van 6 februari 2018 (kenmerk HAA 17/2643) en van 19 juli 2018 (kenmerk HAA 17/5031) van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 december 2016 voor het jaar 2014 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.015.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 juli 2017 voor het jaar 2015 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.103.
1.2.1.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 18 april 2017 het bezwaar tegen de onder 1.1.1 vermelde aanslag afgewezen en de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.2.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 3 oktober 2017 het bezwaar tegen de onder 1.1.2 vermelde aanslag afgewezen en de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraken van 6 februari 2018 en 19 juli 2018 de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank op 16 maart 2018 respectievelijk op 28 augustus 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. Van belanghebbende zijn – na door hem daartoe ingediende verzoeken wegens betalingsonmacht – geen griffierechten geheven voor de ingestelde hoger beroepen. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Belanghebbende is daar verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen V.D.R.M. van Schijndel en mr. J.H. van Wier. De zaken zijn gelijktijdig behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren in 1965 en ongehuwd. Hij is dakloos en hij heeft een postadres bij de gemeente.
2.2.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 6 februari 2018 (jaar 2014) de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder).
“2. Eiser heeft in 2014 een WWB-uitkering van € 12.015 ontvangen.
3. Eiser heeft in de aangifte IB/PVV 2014 niet een bedrag aan specifieke zorgkosten vermeld. Eiser heeft wel in de aangifte een bedrag aan giften opgenomen, voor een bedrag van € 480.
4. Verweerder heeft met dagtekening 25 oktober 2016 aan eiser een vragenbrief gestuurd. Eiser heeft hierop (bij brief van 8 november 2016) gereageerd en aangegeven dat hij een aftrek specifieke zorgkosten voor een bedrag van € 683 wenst. Dit bedrag is gespecificeerd als: € 671 aan vervoer, € 150 aan genees- en heelkundige hulp, € 60 reiskosten en ziekenbezoek, leidend tot een totaal specifieke zorgkosten van € 881 en na toepassing van een drempel van € 198 tot het bedrag van € 683.
5. Op 18 april 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Uit het hoorverslag zoals opgenomen in de uitspraak op bezwaar blijkt – voor zover van belang – het volgende
(met ‘u’ wordt ‘eiser’ bedoeld):
“U heeft (…) aangegeven dat het om 3 punten gaat.
1. Aftrek wegens het betalen van een boete op de zorgpremie omdat u wanbetaler zou zijn.
2. Aftrek wegens het betalen eigen risico vanwege ambulancevervoer.
3. Aftrek wegens giften wegens uw donaties in een box bij de moskee als vergoeding voor het mogen douchen, eten en verblijfplaats overdag. U heeft hiervoor geen betalingsbewijzen omdat u niet voor ieder klein bedrag een betalingsbewijs kunt krijgen.”
6. Eiser merkt in het beroepschrift op dat hij ook aftrek wenst in verband met door hem aangeschafte geneesmiddelen (Chinese geneeskunde).”
2.3.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 19 juli 2018 (jaar 2015) de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder).
“2. Eiser heeft in 2015 een uitkering in het kader van de Participatiewet genoten van € 12.103.
3. Eiser heeft in de aangifte IB/PVV 2015 een bedrag aan specifieke zorgkosten vermeld van € 761 en een bedrag van giften opgenomen voor een bedrag van € 615.
4. Verweerder heeft met dagtekening 12 april 2017 aan eiser een vragenbrief gestuurd. Eiser heeft hierop (bij brief van 11 mei 2017) gereageerd en aangegeven dat hij een aftrek specifieke zorgkosten voor een bedrag van € 761 wenst. Dit bedrag is gespecificeerd als: € 520 (voorgeschreven medicijnen) en € 170 (reiskosten en ziekenbezoek en vervoer) alsmede een verhoging van 40% voor een bedrag van € 276, leidend tot een totaal specifieke zorgkosten van € 966 verminderd na een drempel van € 205, tot op € 761. Voor wat betreft de giften heeft eiser een bedrag van € 615 in zijn aangifte afgetrokken. Eiser heeft aangegeven dat hij dit bedrag heeft besteed om een aantal stichtingen in Nederland te steunen en om moskeeën in Amsterdam te bezoeken. Voor wat betreft de moskeeën heeft hij onder meer aangegeven dat hij daar gebruik maakt van het toilet, de douche en daar verblijft tijdens de dag en (een deel van) de nacht. Eiser heeft ook opgemerkt dat hij elke maand ongeveer € 50 contant (als gift) in een box heeft gegooid.
5. Verweerder heeft met dagtekening 15 mei 2017 verzocht om nadere informatie. Eiser heeft hierop (bij brief van 9 juni 2017) gereageerd en aangegeven dat hij, als dakloze, geen beveiligde plaats heeft waar hij papieren en spullen kan bewaren. Hij heeft wel een overzicht van zijn zorgverzekeraar (Zilveren Kruis) over het jaar 2015 overgelegd, met kosten van medicijnen die door de zorgverzekeraar waren vergoed. Voor wat betreft de giften verklaart eiser dat hij betalingen in een box heeft gegooid en dat geen enkele moskee een betalingsbewijs geeft.
6. Op 26 september 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Er is geen verslag opgemaakt maar in de uitspraak op bezwaar van 3 oktober 2017 wordt het gesprek als volgt samengevat (waarbij met ‘u’ eiser wordt bedoeld en met ‘ik’ verweerder wordt bedoeld):
“U heeft in het gesprek aangegeven dat u op de markt Chinese geneesmiddelen koopt. Ik heb hierbij aangegeven dat er geen sprake is van door een arts voorgeschreven medicijnen. Tevens ontbreekt ieder betalingsbewijs en vergoedingsoverzichten van de zorgverzekeraar. Aftrek hiervan is dus niet mogelijk. Daarnaast heeft u aangegeven dat u regelmatig giften doet aan de moskee. U heeft tevens aangegeven dat u daarom gebruik mag maken van douche en ander mogelijkheden van persoonlijke verzorging. Er is dan ook naar mijn mening sprake van betalingen waar een tegenprestatie tegenover staat. Tevens ontbreken de betalingsbewijzen hiervan. Aftrek hiervan is dus eveneens niet mogelijk.”
7. De zaak is ter zitting op 16 januari 2018 behandeld en vervolgens geschorst. Eiser is in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken binnen een termijn van drie weken in te dienen. Bij brief van 31 januari 2018 verzoekt eiser om een nieuwe zitting. Bij deze brief is tevens een verklaring omtrent de bewijsstukken gevoegd. Hieruit volgt kortgezegd dat de betreffende spullen ofwel zijn vernietigd door enerzijds wateroverlast, dan wel muizen, dan wel dat eiser geen nadere bewijsstukken op zijn slaapplek bij een park heeft aangetroffen. In een afzonderlijk bijgevoegde brief (eveneens gedateerd 31 januari 2018) handhaaft eiser zijn eerdere ingenomen standpunten omtrent de specifieke zorgkosten en de giftenaftrek.”
2.4.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil:
(1) of belanghebbende aanspraak kan maken op aftrek ter zake van uitgaven voor specifieke zorgkosten (artikel 6.17 Wet IB 2001);
(2) of belanghebbende aanspraak kan maken op aftrek ter zake van giften (6.32 Wet IB 2001), en
(3) of belanghebbende recht toekomt op schadevergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

1) Uitgaven specifieke zorgkosten 2014 en 2015
4.1.
Het Hof stelt voorop dat de rechtbank in onderdeel 13 (voor het jaar 2014) respectievelijk onderdeel 14 (voor het jaar 2015) van haar uitspraken het juiste toetsingskader (te weten artikel 6.1 in samenhang met de artikelen 6.17 en 6.18 van de Wet IB 2001) heeft gehanteerd en dat dit ook door het Hof tot uitgangspunt wordt genomen. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat belanghebbende de door hem voorgestane aftrek van kosten als uitgaven voor specifieke zorgkosten aannemelijk moet maken (onderdelen 14 respectievelijk 15 van de rechtbankuitspraken).
4.2.
De rechtbank heeft omtrent de door belanghebbende voor het jaar 2014 en het jaar 2015 voorgestane aftrek ter zake van uitgaven voor specifieke zorgkosten – voor zover in hoger beroep van belang – achtereenvolgens als volgt overwogen en beslist:
2014:
“(…)
Ambulance
16. Eiser heeft aangegeven dat hij een ambulance heeft opgeroepen en dat de kosten daarvan ten laste zijn gekomen van het eigen risico. De rechtbank overweegt dat uitgaven die ten laste komen van een verplicht eigen risico geen specifieke zorgkosten vormen en derhalve niet voor aftrek in aanmerking komen op grond van onder meer het bepaalde in artikel 6.18, eerste lid, onderdeel f dan wel g, van de Wet IB 2001.
Geneesmiddelen
17. Eiser stelt dat hij geneesmiddelen (Chinese geneeskunde) heeft moeten kopen.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de betreffende geneesmiddelen zijn aangekocht in verband met ziekte. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat deze geneesmiddelen zijn verstrekt op voorschrift van een arts. De kosten zijn ook niet nader onderbouwd met bewijzen. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de geneesmiddelen (Chinese geneeskunde) niet voor aftrek in aanmerking komen.
18. Gelet op het vorenstaande heeft eiser het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft deze kosten dan ook terecht geweigerd.”
2015:
“(…)
Geneesmiddelen
17. Eiser stelt dat hij geneesmiddelen (Chinese geneeskunde) heeft moeten kopen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de betreffende geneesmiddelen zijn aangekocht in verband met ziekte. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat deze geneesmiddelen zijn verstrekt op voorschrift van een arts. De kosten zijn ook niet nader onderbouwd met bewijzen. Eiser stelt onder meer dat hij de stukken bij zijn Irakese vriend, dan wel bij een bejaarde, niet in goede orde heeft aangetroffen (vernietigd door enerzijds wateroverlast, dan wel muizen) en dat dit niet zou betekenen dat de bewijsstukken niet bestaan. De rechtbank oordeelt over deze stelling dat het op de weg van eiser ligt om bewijsstukken aan te dragen. Dat hij dakloos is, doet hier niet aan af. Eiser zal dan juist maatregelen moeten treffen om de spullen op een deugdelijke plek te bewaren. Nu eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de geneesmiddelen (Chinese geneeskunde) niet voor aftrek in aanmerking komen.
Reiskosten en vervoerskosten
18. Eiser heeft voor het jaar 2015 nog reis- en vervoerskosten voor een bedrag van € 170 geclaimd. Voor zover eiser stelt dat niemand een kaartje van een tram of bus bewaart, dan wel dat het in zijn positie moeilijk is om deze te bewaren, baat dit eiser evenmin. Eiser heeft de bewijslast en heeft deze kosten niet onderbouwd met bescheiden. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor aftrek in aanmerking komen.
Verhoging zorgkosten
19. Eiser heeft voor het jaar 2015 een verhoging van specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. Gelet op het vorenstaande heeft eiser evenwel niet aannemelijk gemaakt dat hij uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat eiser derhalve ook niet in aanmerking komt voor een verhoging van de aftrek voor specifieke zorgkosten.
20. Gelet op het vorenstaande heeft eiser het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft deze kosten terecht geweigerd.”
4.3.
Het Hof onderschrijft deze oordelen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Zonder een concrete onderbouwing met bewijsstukken die ook in hoger beroep ontbreekt, maakt belanghebbende (op wie tegenover de betwisting door de inspecteur de bewijslast rust) de door hem voorgestane aftrek niet aannemelijk.
2) Giftenaftrek voor de jaren 2014 en 2015
4.4.
Het Hof stelt voorop dat de rechtbank in onderdeel 20 (voor het jaar 2014) respectievelijk onderdeel 22 (voor het jaar 2015) van haar uitspraken het juiste toetsingskader (te weten artikel 6.32 in samenhang met artikel 6.39 van de Wet IB 2001) heeft gehanteerd en dat dit ook door het Hof tot uitgangspunt wordt genomen. Ook hier rust de bewijslast op belanghebbende.
4.5.
De rechtbank heeft omtrent de door belanghebbende voor het jaar 2014 en het jaar 2015 voorgestane giftenaftrek – achtereenvolgens als volgt overwogen en beslist:
2014:
“21. De rechtbank overweegt dat met betrekking tot de door eiser genoemde, aan moskeeën betaalde bedragen (de zogenaamde ‘andere giften’) geen schriftelijke bescheiden zijn overgelegd in de zin van artikel 6.39 van de Wet IB 2001. Dit betreft een wettelijke voorwaarde waarvan niet kan worden afgeweken. Het ontbreken van enig betalingsbewijs staat dan ook aan toepassing van de giftenaftrek in de weg. De giftenaftrek is derhalve terecht gecorrigeerd.”
2015:
“23. De rechtbank overweegt dat met betrekking tot de door eiser genoemde, aan moskeeën betaalde bedragen (de zogenaamde ‘andere giften’) geen schriftelijke bescheiden zijn overgelegd in de zin van artikel 6.39 van de Wet IB 2001. Dit betreft een wettelijke voorwaarde waarvan niet kan worden afgeweken. Het ontbreken van enig betalingsbewijs staat dan ook aan toepassing van de giftenaftrek in de weg. De giftenaftrek is derhalve terecht gecorrigeerd.”
4.6.
Het Hof verenigt zich met deze oordelen van de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen bewijsstukken ingebracht. Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft beoogd te stellen dat de door hem gedane giften dienen te worden aangemerkt als periodieke giften in de zin van artikel 6.32, lid 1, sub a, van de Wet IB 2001 faalt dit betoog eveneens. Hiertoe overweegt het Hof dat op grond van artikel 6.38, lid 1, van de Wet IB 2001 periodieke giften, voor zover hiervan in casu al sprake zou zijn, alleen in aanmerking worden genomen als zij berusten op een bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren te verstrekken. Van deze schriftelijke vastlegging is in het onderhavige geval onmiskenbaar geen sprake.
3) Schadevergoeding jaren 2014 en 2015
4.7.
De rechtbank heeft omtrent het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding voor beide jaren als volgt overwogen en beslist:
“Eiser heeft verzocht om schadevergoeding. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat ingevolge de artikelen IV en V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) titel 8.4 van de Awb (nog) niet geldt voor besluiten van de Belastingdienst, met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting. Een verzoek om schadevergoeding kan alleen worden gebaseerd op het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb (in de tot 1 juli 2013 geldende tekst). Ingevolge het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb (oud) kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Aangezien het beroep ongegrond is, heeft eiser reeds hierom geen recht op een schadevergoeding.”
4.8.
Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep hieromtrent nog heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.9.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier.
De beslissing is op 17 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Bij verhindering van de voorzitter is de
uitspraak ondertekend door de oudste
bijzitter.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.