In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijke overtreding van de Wet inzake de geldtransactiekantoren. De officier van justitie had in eerste aanleg gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zou worden vastgesteld op € 315.000,00, maar de rechtbank had dit bedrag vastgesteld op € 168.000,00. Het gerechtshof heeft de zaak na terugwijzing door de Hoge Raad opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de periode van 1 februari 2003 tot en met 25 augustus 2003 als uitgangspunt nam voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende deze periode wederrechtelijk voordeel heeft genoten, ondanks dat hij zich tijdelijk in het ziekenhuis en/of in Pakistan bevond. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 100.000,00 wordt vastgesteld, rekening houdend met de schending van de redelijke termijn en de kosten van de videotheek die als dekmantel fungeerde. Het hof heeft uiteindelijk het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 91.832,00, na een matiging van € 11.500,00 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan.