ECLI:NL:GHAMS:2019:784

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
200.244.305/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder met betrekking tot onterecht gelegd beslag en tuchtrechtelijke maatregelen

In deze zaak gaat het om een klacht van een klager tegen een gerechtsdeurwaarder, die in hoger beroep is behandeld door het Gerechtshof Amsterdam. De klager heeft de gerechtsdeurwaarder vijf verwijten gemaakt, waarvan het hof uiteindelijk twee klachtonderdelen gegrond heeft verklaard. De klacht betreft onder andere het leggen van beslag onder twee banken zonder gerechtvaardigd vermoeden dat de klager daar bankierde. Het hof heeft vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gerechtvaardigd vermoeden had dat de klager bij bank A bankierde, maar niet bij bank B. De maatregel van waarschuwing is opgelegd aan de gerechtsdeurwaarder, terwijl de klacht voor het overige ongegrond is verklaard. Het hof heeft ook besloten om af te zien van een kostenveroordeling, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak is gedaan op 5 maart 2019, na een openbare zitting op 20 december 2018, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.244.305/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/626979 / DW RK 395.2017
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 5 maart 2019
inzake
[naam] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
appellant,
gemachtigde: mr. N.A. de Leon-van den Berg, advocaat te Utrecht,
tegen
[naam] ,
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: de gerechtsdeurwaarder) heeft op 15 augustus 2018 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 20 juli 2018 (ECLI:NL:TGDKG:2018:82).
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van geïntimeerde (hierna: klager) op één onderdeel (klachtonderdeel 2: er is beslag gelegd onder één of meer banken zonder dat een gerechtvaardigd vermoeden bestond dat klager daar bankierde) gegrond verklaard en de gerechtsdeurwaarder daarvoor de maatregel van berisping opgelegd. De kamer heeft de klacht voor het overige ongegrond verklaard.
1.2.
Klager heeft op 25 september 2018 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 20 december 2018. De gerechtsdeurwaarder, vergezeld van zijn gemachtigde, en klager zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; klager aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
De gerechtsdeurwaarder is belast met de tenuitvoerlegging van een dwangbevel van 18 februari 2016 van de griffier van de rechtbank [plaats] ten laste van klager.
3.2.2.
Bij exploot van 16 maart 2016 heeft de gerechtsdeurwaarder het dwangbevel aan klager betekend.
3.2.3.
Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van klager heeft een medewerker van de gerechtsdeurwaarder bij e-mailbericht van 22 maart 2016 aan klager kopieën van de nota en aanmaningen gezonden. Later is gebleken dat daarvoor een onjuist e-mailadres is gebruikt.
3.2.4.
Bij brief van 15 november 2016 heeft een medewerker van de gerechtsdeurwaarder klager aangekondigd dat beslag op zijn roerende zaken zal worden gelegd.
3.2.5.
De gerechtsdeurwaarder is op 22 februari 2017 aan het woonadres van klager geweest om beslag op zijn roerende zaken te leggen en hij heeft toen met klager gesproken.
3.2.6.
De gerechtsdeurwaarder heeft vervolgens bij brief van 23 februari 2017 klager op diens verzoek (nogmaals) kopieën van de nota en aanmaningen toegezonden en hem verzocht om binnen een week tot betaling van de openstaande vordering van in totaal € 320,79 over te gaan. Klager heeft daaraan niet voldaan.
3.2.7.
Op 27 maart 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder ten laste van klager executoriaal derdenbeslag gelegd onder de [bank A] (verder: [bank A] ) en onder de [bank B] (verder: [bank B] ).
3.2.8.
De van beide gelegde bankbeslagen opgemaakte processen-verbaal zijn in één exploot van 3 april 2017 aan klager (over)betekend.

4.Standpunt van klager

4.1.
In hoger beroep heeft klager de klachtonderdelen 3 en 6 laten vallen.
4.2.
Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder thans nog het volgende.
1. De gerechtsdeurwaarder heeft de klager toegezegde inlichtingen niet verstrekt. Kopieën van de onderliggende stukken zijn, ondanks zijn verzoeken daartoe, niet aan hem verstrekt.
2a. De gerechtsdeurwaarder heeft op 27 maart 2017 ten onrechte bankbeslag gelegd onder de [bank A] ;
2b. Op genoemde datum heeft de gerechtsdeurwaarder tevens ten onrechte bankbeslag gelegd onder de [bank B] .
Volgens klager is de gerechtsdeurwaarder overgegaan tot het leggen van deze twee bankbeslagen zonder gerechtvaardigd vermoeden van een bankrelatie met klager, terwijl de vordering op dat moment slechts € 313,48 bedroeg.
4. Na het afwikkelen van het beslag onder de [bank A] op 31 maart 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder op 3 april 2017 de processen-verbaal van de bankbeslagen aan klager laten betekenen en de kosten daarvan ten onrechte bij hem in rekening gebracht. Deze werkzaamheden waren immers niet nodig.
5. De gerechtsdeurwaarder heeft aan beide banken doorgegeven dat het verschuldigde saldo € 813,00 bedroeg. Dat was inclusief de kosten van overbetekening, die op 31 maart 2017 nog niet waren gemaakt. Hierdoor heeft de gerechtsdeurwaarder beide banken opzettelijk en valselijk een te hoge opgave van de vordering gedaan.
7. De gerechtsdeurwaarder weigert de ten onrechte geïnde gelden aan klager te restitueren.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Omvang van het hoger beroep
6.1.
In het beroepschrift is vermeld dat het hoger beroep van de gerechtsdeurwaarder enkel betrekking heeft op het door de kamer gegrond verklaarde klachtonderdeel 2. Het hof is echter niet lijdelijk in de zin dat slechts mag worden beslist op de bezwaren die de appellerende partij heeft aangevoerd. Het hof toetst de klacht opnieuw in volle omvang.
Klachtonderdeel 1
6.2.
Na de betekening van het dwangbevel heeft klager telefonisch contact opgenomen met het kantoor van de gerechtsdeurwaarder en de onderliggende stukken opgevraagd. Volgens klager heeft hij vervolgens geen stukken ontvangen. In de procedure in eerste aanleg is gebleken dat de stukken door een medewerker van de gerechtsdeurwaarder op 22 maart 2016 per e-mail zijn toegezonden, waarbij echter een onjuist e-mailadres is gebruikt. Deze enkele fout betekent niet zonder meer dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Aangezien klager vervolgens niet opnieuw contact heeft opgenomen om te informeren waar de stukken bleven, was er voor de gerechtsdeurwaarder geen aanleiding om aan te nemen dat de stukken niet correct waren toegezonden. Volgens klager heeft hij bovendien de brief van 23 februari 2017 met een afschrift van de stukken niet ontvangen, hoewel de adressering van de brief juist is. De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd zelf de stukken aan klager te hebben gezonden, omdat hij hem de dag ervoor had gesproken. Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de gerechtsdeurwaarder de stukken heeft toegezonden. Als klager de stukken niet heeft ontvangen, had het op zijn weg gelegen daarnaar navraag te doen. Dit klachtonderdeel is ongegrond, zoals ook de kamer heeft beslist.
Klachtonderdelen 2a (het bankbeslag onder de [bank A] ) en 2b (het bankbeslag onder de [bank B] )
6.3.
In het geval van beslaglegging onder een derde moet er een gerechtvaardigd vermoeden zijn dat een relatie bestaat tussen de derde en de schuldenaar. Het leggen van beslag onder één of meer banken zonder dat een gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat een debiteur daar bankiert, is niet toegestaan. Anders worden immers onnodige kosten gemaakt terwijl in het geval van een debiteur/natuurlijke persoon ook diens privacy in het geding is en hoe dan ook bankinstellingen met onnodige werkzaamheden worden opgezadeld (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2015:3081). Onderdeel van deze kwestie is de vraag of het gerechtvaardigd is om ter inning van één vordering meer dan een (bank)beslag te leggen.
6.4.
De gerechtsdeurwaarder heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij een gerechtvaardigd vermoeden had dat klager een bankrelatie onderhield met zowel de [bank A] als de [bank B] . Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft hij een uitdraai uit zijn kantoorsysteem overgelegd waaruit volgt dat het voormalige advocatenkantoor van klager sinds 2000 een zakelijke relatie was van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder heeft bovendien een bankafschrift overgelegd waarop een rekeningnummer bij de [bank A] staat vermeld van klagers voormalige kantoor uit 2006. Naar zijn mening mocht hij ervan uitgaan dat klager nog steeds bij de [bank A] bankierde. Volgens de gerechtsdeurwaarder is hij verder in een oud dossier van klager een tegenrekening van de [bank B] tegengekomen waardoor hij het sterke vermoeden kreeg dat klager ook bij die bank bankierde.
6.5.
Volgens klager is juist dat zijn voormalige kantoor destijds een zakelijke rekening aanhield bij de [bank A] . Dat hij (recentelijk) bij de [bank B] heeft gebankierd betwist klager; volgens hem is het zeker meer dan dertig jaar geleden dat hij bij die bank of diens voorganger een rekening had lopen.
6.6.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gerechtvaardigd vermoeden had dat klager bij de [bank A] bankierde. Het beslag onder [bank A] is op goede gronden gelegd. Ten aanzien van het beslag onder de [bank B] geldt dit echter niet. De gerechtsdeurwaarder heeft onvoldoende onderbouwd dat hij mocht aannemen dat klager bij die bank bankierde. Zo heeft de gerechtsdeurwaarder ter zitting in hoger beroep meegedeeld dat hij in zijn administratie geen rekeningnummer van klager bij de [bank B] heeft kunnen achterhalen en dat hij niet verwacht dat hij dat alsnog zal kunnen doen. Het beslag onder de [bank B] had naar het oordeel van het hof niet gelegd mogen worden. Bovendien is het leggen van twee bankbeslagen op dezelfde dag in dit geval niet proportioneel gezien de hoogte van de openstaande vordering. Dat er zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordeden als bedoeld in rechtsoverweging 6.6. van ECLI:NL:GHAMS:2015:3081, zoals de gerechtsdeurwaarder subsidiair heeft aangevoerd, volgt het hof niet. Gezien het voorgaande is klachtonderdeel 2a (het beslag onder de [bank A] ) ongegrond en klachtonderdeel 2b (het beslag onder de [bank B] ) gegrond.
Klachtonderdeel 4
6.7.
Op grond van artikel 475i Rv dient het proces-verbaal van derdenbeslag binnen acht dagen aan de geëxecuteerde te worden betekend. Dat is gebeurd. Het hof is, net zoals de kamer, van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder dan ook niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door de bankbeslagen aan klager over te betekenen. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel 5
6.8.
Nu de wet voorschrijft dat het derdenbeslag aan de geëxecuteerde dient te worden (over)betekend, kunnen de kosten hiervan op voorhand aan de derdebeslagene worden opgegeven. De derde raakt op die manier op de hoogte van het verschuldigde na betekening van het beslag aan de beslagschuldenaar, wat van belang kan zijn in verband met de afwikkeling ervan. In deze zaak zijn de processen-verbaal van de bankbeslagen in één exploot aan klager betekend. Aan de banken is in de desbetreffende processen-verbaal geen te hoge vordering opgegeven, zoals klager stelt, laat staan dat dit met opzet en valselijk zou zijn gedaan. Dit klachtonderdeel is ongegrond, zoals ook de kamer heeft geoordeeld.
Klachtonderdeel 7
6.9.
Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat hij slechts de oorspronkelijke vordering en de kosten van het dwangbevel is verschuldigd en dat de overige kosten die met het bankbeslag onder de [bank A] zijn voldaan aan hem dienen te worden gerestitueerd. Gezien het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat ten onrechte beslag is gelegd onder de [bank B] . De kosten van dit beslag hadden niet aan klager in rekening mogen worden gebracht. In zoverre is de klacht, anders dan de kamer heeft geoordeeld, gegrond. Het hof gaat ervan uit dat de gerechtsdeurwaarder de kosten van dit bankbeslag alsnog aan klager zal restitueren.
6.10.
Gezien de gegrondheid van klachtonderdelen 2b en 7 is het hof van oordeel dat een maatregel op zijn plaats is. In aanmerking nemende de omstandigheden van het geval en de (geringe) ernst van het tuchtrechtelijk laakbaar handelen acht het hof de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
6.11.
Nu het hof gedeeltelijk tot andere beslissingen komt dan de kamer, kan de beslissing van de kamer niet in stand blijven. Het hof zal de beslissing van de kamer omwille van de duidelijkheid in zijn geheel vernietigen en een nieuwe beslissing geven.
6.12.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
Kostenveroordeling
6.13.
Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband met deze wijziging van de Gdw heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2017 nr. 75085; hierna: de richtlijn) vastgesteld, die geldt voor beroepschriften die vanaf die datum bij het hof worden ingediend. Het beroepschrift in deze zaak is ingediend op 15 augustus 2018.
6.14.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 43a lid 1 Gdw jo. 47 Gdw jo. van de richtlijn kan het hof de gerechtsdeurwaarder veroordelen in de kosten van klager en (een deel van) de kosten van de behandeling van de zaak bij het hof, indien een klacht (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd.
6.15.
Op grond van voormelde richtlijn is het uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd, tenzij er bijzondere redenen zijn om dat niet te doen. Dat betekent dat als aan de wettelijke voorwaarde is voldaan dat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is en aan de gerechtsdeurwaarder een maatregel is opgelegd, het hof in beginsel een kostenveroordeling oplegt, ook in het geval de klager daarom niet heeft gevraagd (dus ook ambtshalve). Het hof kan echter uit eigen beweging en/of op verzoek van de gerechtsdeurwaarder afzien van een kostenveroordeling of een lagere kostenveroordeling opleggen als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
6.16.
Het hof ziet in het onderhavige geval aanleiding om af te zien van het opleggen van een kostenveroordeling. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat het hoger beroep van de gerechtsdeurwaarder, die de beslissing van de kamer op inhoudelijke gronden heeft bestreden en, subsidiair, een strafmaatverweer heeft gevoerd, deels leidt tot andere beslissingen dan door de kamer is genomen en tot het opleggen van een minder zware maatregel. Het hof acht het onder deze omstandigheden niet billijk dat de gerechtsdeurwaarder de kosten van klager en de kosten van het hoger beroep zou moeten vergoeden.
6.17.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- verstaat de klachtonderdelen 3 en 6 als ingetrokken;
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart de klachtonderdelen 2b (het bankbeslag onder de [bank B] ) en 7 gegrond;
- legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van waarschuwing op;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2019 door de rolraadsheer.