ECLI:NL:GHAMS:2019:771

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
200.240.226/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid verzoek tot vaststelling beslagvrije voet in alimentatiezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een verzoek van [appellant] tot het vaststellen van een beslagvrije voet. [appellant], die in Nederland woont, had eerder een verzoek ingediend dat door de kantonrechter was afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] niet ontvankelijk was omdat hij in Nederland woonde en er geen sprake was van weerkerende betalingen. [appellant] stelde dat de kantonrechter ten onrechte niet bevoegd was om een beslagvrije voet vast te stellen over de periode dat hij in Spanje woonde. Het hof oordeelde dat [appellant] ontvankelijk was in zijn verzoek voor de periode dat hij niet in Nederland woonde, maar dat het verzoek niet toewijsbaar was. Het hof concludeerde dat het in strijd met de goede procesorde zou zijn om op basis van dezelfde stellingen en stukken een reeds afgewezen verzoek opnieuw voor te leggen. Het hof vernietigde de beschikking van de kantonrechter, verklaarde [appellant] ontvankelijk in zijn verzoek, maar wees het verzoek af. Tevens werd [appellant] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.240.226/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 6233169 EA VERZ 17-741
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 maart 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M. Dorgelo te Amsterdam,
tegen
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN (LBIO),
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.D. Rischen te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna [appellant] en LBIO genoemd.
1.2
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 16 mei 2018, onder aanvoering van één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) onder bovenvermeld zaaknummer op 16 februari 2018 heeft gegeven tussen [appellant] als verzoeker en LBIO als verweerster. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en alsnog een beslagvrije voet zal vaststellen met veroordeling van LBIO in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Op 11 september 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met producties van LBIO ingekomen, strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van [appellant] in zijn beroep, althans tot ongegrond verklaring van zijn beroep en tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep met veroordeling van [appellant] in de (integrale) proceskosten van de procedure in beide instanties.
1.4
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 januari 2019. Bij die gelegenheid hebben genoemde advocaten het woord gevoerd, mr. Rischen aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Van de zijde van LBIO waren ter voorbereiding op de mondelinge behandeling op 8 januari 2019 nog de producties 16 en 17 in het geding gebracht. Bij de mondelinge behandeling is door LBIO voorts een kopie overgelegd van de hierna nog te noemen beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 15 januari 2019.
1.5
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.2
[appellant] is gehuwd geweest met [X] . Dit huwelijk is op 7 mei 2008 ontbonden. Bij beschikking van 9 september 2008 heeft de rechtbank Groningen beslist dat [appellant] partneralimentatie dient te betalen aan [X] en het bedrag vastgesteld op € 1.875,- per maand. Ter zake van deze alimentatieverplichting heeft [appellant] een betalingsachterstand opgelopen die per 3 januari 2019 € 245.688,12 bedroeg. [X] heeft LBIO verzocht alimentatie voor haar in te vorderen. [appellant] ontving een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank en een pensioen van het Pensioenfonds Metaal en Techniek. LBIO heeft op beide pensioenen beslag gelegd. Bij het verhaal van de alimentatieverplichtingen op de pensioenen van [appellant] werd vanaf enig moment geen beslagvrije voet gehanteerd. [appellant] woonde toen niet in Nederland en heeft buiten Nederland gewoond tot hij zich in november 2016 heeft laten inschrijven in de gemeente [gemeente] . Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 15 januari 2019 is de door [appellant] aan [X] te betalen alimentatie met ingang van 19 oktober 2017 gesteld op nihil.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg verzocht een beslagvrije voet vast te stellen. Hij voerde daartoe aan dat LBIO de beslagvrije voet ten onrechte op nihil heeft bepaald. Als er geen beslagvrije voet wordt gehanteerd, valt, zo voerde hij aan, vrijwel zijn gehele (pensioen) inkomen onder het beslag en rest hem nauwelijks enig bedrag om in het levensonderhoud van hemzelf en zijn huidige echtgenote te voorzien.
3.2
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter [appellant] in zijn verzoek niet ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft hij overwogen dat de kantonrechter op grond van het bepaalde in de artikelen 475e en 475f Rv slechts bevoegd is op verzoek van de beslagene een beslagvrije voet vast te stellen indien de beslagene niet in Nederland woont of indien het weerkerende betalingen betreft als bedoeld in artikel 475f Rv. Van weerkerende betalingen is in dit geval geen sprake en [appellant] stelt zelf uitdrukkelijk dat hij in Nederland woont. Dat betekent volgens de kantonrechter dat [appellant] een executiegeschil op grond van artikel 438Rv aanhangig moet maken als voor hem ten onrechte geen of een niet juiste beslagvrije voet wordt vastgesteld en dat hij in zijn verzoek ex artikel 475e Rv niet kan worden ontvangen.
3.3
Tegen deze beslissing komt [appellant] met zijn grief op. Hij stelt dat de kantonrechter zich ten onrechte niet bevoegd heeft verklaard een beslagvrije voet vast te stellen over de periode dat hij in Spanje woonde, de jaren 2002 tot en met 2016.
3.4
Het hof begrijpt dat [appellant] in zijn beroepschrift zijn verzoek in zoverre wijzigt dat hij verzoekt met terugwerkende kracht een beslagvrije voet vast te stellen over de periode vanaf de eerste beslaglegging door LBIO in 2010/2011 tot en met 2016. Omdat [appellant] in die periode, naar hij onweersproken heeft gesteld, niet in Nederland woonde, kan hij in zijn verzoek worden ontvangen op grond van het bepaalde in artikel 475e Rv. Anders dan de kantonrechter heeft overwogen, betekent het feit dat [appellant] thans (en ten tijde van het indienen van het onderhavige verzoek) in Nederland woont (en woonde) niet dat hij geen vaststelling van een beslagvrije voet kan vragen over een periode dat hij niet in Nederland woonachtig was en op grond van het bepaalde in artikel 475e Rv voor hem daarom geen beslagvrije voet gold. In zoverre slaagt de grief.
3.5
Uit het door LBIO bij zijn verweerschrift overgelegde overzicht van de door [appellant] sinds begin 2015 tegen [X] en LBIO gevoerde procedures strekkende tot vermindering van alimentatie en het vaststellen van een beslagvrije voet blijkt dat dit hof bij (onder zaaknummer 200.203.006/01 gegeven) beschikking van 5 september 2017 de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2016 heeft bekrachtigd, waarbij het verzoek van [appellant] met terugwerkende kracht tot 2010 een beslagvrije voet vast te stellen, was afgewezen. Het hof heeft daarbij onder meer overwogen dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om aan te tonen dat hij buiten het beslagen inkomen onvoldoende middelen van bestaan had. Hij heeft geen inzicht gegeven in zijn inkomsten- en vermogenspositie hoewel van hem mocht worden verlangd dat hij een duidelijk overzicht zou geven van zijn maandelijkse inkomsten en uitgaven, alsmede van zijn (al dan niet middellijke) deelnemingen in vennootschappen, onroerende zaken en andere vermogens-bestanddelen.
3.6
Nu het onderhavige verzoek van [appellant] ziet op dezelfde periode als de periode waarop de genoemde beschikking van het hof betrekking had, zou dit alleen voor toewijzing in aanmerking kunnen komen indien [appellant] andere feiten of omstandigheden had gesteld en/of andere relevante stukken in het geding had gebracht dan gesteld zijn en zijn overgelegd in de procedure die geleid heeft tot de beschikking van het hof van 5 september 2017. Voor een herbeoordeling van de feiten en omstandigheden, die destijds aan de beslissing van het hof ten grondslag hebben gelegen, is in deze procedure geen plaats. Het is in strijd met de eisen van een goede procesorde om op basis van dezelfde stellingen en stukken een reeds afgewezen verzoek opnieuw aan de rechter voor te leggen. Andere feiten en omstandigheden zijn in deze procedure niet gesteld en evenmin zijn nieuwe stukken in het geding gebracht die betrekking hebben op de periode waarop het onderhavige verzoek betrekking heeft. Dat, zoals uit de door LBIO ter zitting in hoger beroep - met instemming van [appellant] - overgelegde beschikking van de rechtbank Noord-Nederland blijkt, de alimentatie voor [X] met ingang van 19 oktober 2017 op nihil is gesteld, betekent, anders dan [appellant] nog heeft betoogd, niet dat op grond daarvan vaststelling van een beslagvrije voet over de periode tot en met 2016 geïndiceerd is. Dat geldt temeer nu ook uit de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland niet volgt wat de inkomens- en vermogenspositie van [appellant] was in de genoemde periode.
3.7
Daarbij komt dat [appellant] ook geen belang heeft bij vaststelling van een beslagvrije voet over een periode in het verleden. Nu het hier beslagen betreft voor het verhaal van alimentatie, heeft LBIO, zoals ter zitting in hoger beroep zijnerzijds is bevestigd, de ontvangen bedragen doorbetaald aan [X] . Het vaststellen van een beslagvrije voet over het verleden zou dus geen effect hebben. De zonder in achtneming van een beslagvrije voet aan [X] doorbetaalde bedragen zijn niet onverschuldigd betaald en kunnen door [appellant] dus niet worden teruggevorderd. Het verzoek van [appellant] is derhalve niet toewijsbaar.
3.8
LBIO heeft in hoger beroep verzocht [appellant] te veroordelen in de integrale proceskosten van beide instanties ten bedrage van € 5.500,- te vermeerderen met het griffierecht (zoals ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nader berekend). Voor zover het verzoek de proceskosten in eerste aanleg betreft, ziet het hof het verzoek van LBIO als incidenteel appel. In eerste aanleg had LBIO geen proceskostenveroordeling verzocht.
3.9
Het verzoek van LBIO is toewijsbaar met dien verstande dat de proceskosten zullen worden toegewezen overeenkomstig het geldende liquidatietarief. Hoewel [appellant] had kunnen begrijpen dat zijn verzoek niet toewijsbaar zou zijn indien hij geen nieuwe feiten en omstandigheden zou stellen en/of nieuwe stukken in het geding zou brengen die betrekking hebben op de periode waarop zijn verzoek betrekking heeft, is er (nog) geen sprake van misbruik van procesrecht. Toewijzing van de werkelijke proceskosten is daarom niet aan de orde.
3.1
De conclusie is dat de grief slaagt maar het verzoek van [appellant] niet toewijsbaar is. Als de in het ongelijk te stellen partij, wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
verklaart [appellant] ontvankelijk in zijn verzoek;
wijst het verzoek af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van LBIO begroot op € 117,-- aan verschotten en € 200,-- voor salaris advocaat en in hoger beroep tot op heden op € 726,- aan verschotten en op
€ 2.148,- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, R.J.F. Thiessen en A.M.A. Verscheure en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2019.