In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de betaling van een commissie door [appellante] aan [appellante] in het kader van een huurovereenkomst. [appellante] heeft in eerste aanleg gesteld dat zij onverschuldigd een bedrag van € 1.487,50 aan [appellante] heeft betaald en vordert terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en rente. De kantonrechter heeft [appellante] ontvankelijk verklaard in haar vordering en deze toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep.
Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld, waarbij de eerste grief zich richtte tegen de ontvankelijkheid van [appellante] in haar vordering. Het hof oordeelt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellante] ontvankelijk is, ondanks de discussie over de tijdige betaling van de proceskosten. De tweede tot en met de vijfde grief betreft de vraag of [appellante] heeft bemiddeld voor zowel [appellante] als de verhuurder, en of zij recht heeft op een commissie. Het hof concludeert dat [appellante] als bemiddelaar heeft opgetreden voor beide partijen, wat in strijd is met de relevante wetgeving. De zesde grief, die zich richtte tegen de toewijzing van buitengerechtelijke kosten, faalt eveneens. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.