ECLI:NL:GHAMS:2019:764

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
200.227.461/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bemiddeling bij huurcontract en terugvordering van commissie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de betaling van een commissie door [appellante] aan [appellante] in het kader van een huurovereenkomst. [appellante] heeft in eerste aanleg gesteld dat zij onverschuldigd een bedrag van € 1.487,50 aan [appellante] heeft betaald en vordert terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en rente. De kantonrechter heeft [appellante] ontvankelijk verklaard in haar vordering en deze toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld, waarbij de eerste grief zich richtte tegen de ontvankelijkheid van [appellante] in haar vordering. Het hof oordeelt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellante] ontvankelijk is, ondanks de discussie over de tijdige betaling van de proceskosten. De tweede tot en met de vijfde grief betreft de vraag of [appellante] heeft bemiddeld voor zowel [appellante] als de verhuurder, en of zij recht heeft op een commissie. Het hof concludeert dat [appellante] als bemiddelaar heeft opgetreden voor beide partijen, wat in strijd is met de relevante wetgeving. De zesde grief, die zich richtte tegen de toewijzing van buitengerechtelijke kosten, faalt eveneens. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.227.461/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5296623 CV EXPL 16-24359
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 maart 2019
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

en
2.
[geïntimeerde sub 2]
beiden wonend te [woonplaats 2] , [land] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. H.M. Meijerink te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en [appellante] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 24 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 24 juli 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eisers en [appellante] als gedaagde. In de appeldagvaarding staat de achternaam van [appellante] abusievelijk gespeld als ‘Coghen’.
Partijen hebben daarna van memorie van grieven en memorie van antwoord gediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en [appellante] alsnog niet-ontvankelijk in hun vordering zal verklaren dan wel hun vordering alsnog zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
[appellante] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.7 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
a. [appellante] hebben medio juli 2012 op de website [website] (hierna: de website) een woning aan de [adres] (hierna: de woning) te huur aangetroffen. De desbetreffende advertentie was geplaatst door [appellante] , handelend onder de naam Homeless.
b. [appellante] hebben vervolgens telefonisch contact opgenomen met [appellante] , waarna een e-mailwisseling tussen partijen heeft plaatsgevonden. [appellante] hebben daarbij op 16 juli 2012 aan [appellante] bericht:
“Hi [appellante] , on the advertisement the flat was under the below posting id:”
waarop [appellante] op 17 juli 2012 heeft geantwoord:
“Yes this one is still available. Would you like to make an appointment? Give me a few days and time when would be good for you and I’ll check if I can show it to you then. (…)”
c. Na overleg met [appellante] hebben [appellante] de woning op 18 juli 2012 bezichtigd. Vervolgens hebben [appellante] laten weten dat zij de woning wilden huren.
d. Op 27 juli 2012 heeft verhuurbureau Inter Immo Amsterdam (hierna: Immo), in hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verhuurder van de woning, een concepthuurovereenkomst aan [appellante] toegezonden. Het dit concept begeleidend e-mailbericht vermeldt onder meer:
“- commission fee paid tot [appellante]( [appellante] , hof)
as high as one month rent excl. tax (If I am correct) I will contact [appellante] how to share this fee.”
e. [appellante] hebben een op 30 juli 2012 gedateerde factuur ten bedrage van
€ 1.487,50 en vermeldend “Commission fee” ontvangen van [appellante] . In het deze factuur begeleidend e-mailbericht staat onder meer geschreven:
“Please transfer the money today, so I can forward Inter Immo’s share latest tomorrow so we can sign all the papers and give you the keys on wednesday.”
[appellante] hebben deze factuur betaald.
f. [appellante] hebben met betrekking tot de woning met [X] als verhuurder een huurovereenkomst gesloten per 1 augustus 2012.

3.De beoordeling

3.1
[appellante] hebben in eerste aanleg gesteld voormeld bedrag van € 1.487,50 onverschuldigd aan [appellante] te hebben betaald en terugbetaling van dit bedrag gevorderd, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en rente. [appellante] heeft hierop verweer gevoerd en op de voet van artikel 224 Rv zekerheidsstelling gevorderd voor de proceskosten, omdat [appellante] zijn verhuisd naar Nieuw Zeeland. De kantonrechter heeft deze laatste vordering bij vonnis van 6 maart 2017 toegewezen, met dien verstande dat [appellante] is bevolen op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak binnen drie weken na de datum van dit vonnis zekerheid te stellen voor de proceskosten door middel van betaling van een bedrag van € 500,- op een door [appellante] uiterlijk binnen tien dagen na de datum van dit vonnis aan [appellante] door te geven bankrekeningnummer. [appellante] hebben het bedrag van € 500,- op 6 april 2017 aan [appellante] betaald. De kantonrechter heeft [appellante] ontvankelijk verklaard in hun vordering, deze vordering toegewezen en [appellante] voorts veroordeeld tot terugbetaling van het door [appellante] als zekerheid betaalde bedrag van € 500,-. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met zeven grieven op.
3.2
De eerste grief is gericht tegen het feit dat de kantonrechter [appellante] ontvankelijk heeft geoordeeld in hun vordering. Volgens [appellante] heeft zij haar bankrekeningnummer op 11 maart 2017 per brief aan [appellante] meegedeeld. [appellante] hadden uiterlijk op 27 maart 2017 zekerheid moeten stellen. Zij hadden vanwege het niet tijdig betalen van voormelde zekerheidsstelling niet-ontvankelijk in hun vordering dienen te worden verklaard, aldus [appellante] . [appellante] hebben gesteld genoemde brief van 11 maart 2017 niet te hebben ontvangen. Het hof oordeelt met de kantonrechter dat bij deze onduidelijkheid over de precieze gang van zaken van doorslaggevende betekenis moet worden geacht dat het bedrag ter zekerheidsstelling door [appellante] is ontvangen. Daarmee is aan de ratio van de zekerheidsstelling voldaan. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld. De eerste grief faalt.
3.3
De tweede tot en met de vijfde grief lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij betreffen in de kern de vraag of [appellante] heeft bemiddeld voor zowel [appellante] als voor de verhuurder of geacht moet worden dat te hebben gedaan en daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 7:417 lid 4 BW jo. artikel 7:427 BW jegens [appellante] aanspraak heeft gemaakt op loon. Het verweer van [appellante] zal bij de behandeling worden betrokken voor zover van belang. [appellante] heeft bij deze grieven gesteld dat [appellante] een opdracht hebben gegeven aan [appellante] . Tussen [appellante] en [appellante] is een bemiddelingsovereenkomst tot stand gekomen. [appellante] betwist in opdracht van de verhuurder van de woning te hebben gehandeld. [appellante] is niet door de verhuurder gevraagd om huurders voor de woning aan te trekken. Voor [appellante] was ook duidelijk dat Immo de verhuurder van de woning vertegenwoordigde. [appellante] vertegenwoordigde uitsluitend [appellante] heeft de woning niet via de website te huur aangeboden. Zij bood via de website haar diensten aan aan kandidaat-huurders die op zoek waren naar een woning. [appellante] verzamelde op eigen initiatief adressen van geschikte woningen en plaatste die op de website. [appellante] heeft in opdracht van [appellante] meerdere woningen aangedragen en deze met [appellante] besproken en bekeken. De website was geen website van [appellante] zelf. [appellante] hadden de gelegenheid om rechtstreeks met de verhuurder in contact te treden. [appellante] schermde [appellante] ook niet af van de verhuurder. De contactgegevens van [appellante] waren niet op de website met betrekking tot de woning vermeld. De woning was niet op verzoek van de verhuurder op de website geplaatst. Impliciete toestemming was evenmin aan de orde. Ten onrechte heeft de kantonrechter in de feiten tweezijdige bemiddeling gezien. Ook als de vermelding op de website het belang van de verhuurder diende, is daarmee nog niet gezegd dat [appellante] “twee heren diende”, aldus nog steeds [appellante] .
3.4
Het hof volgt de stelling van [appellante] dat zij op genoemde website niet de woning, maar (slechts) haar diensten heeft aangeboden niet. Deze stelling verhoudt zich zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, immers niet met de onweersproken gebleven inhoud van voormelde e-mailwisseling op 16 juli 2012 en 17 juli 2012 waarin door [appellante] jegens [appellante] concreet wordt gerefereerd aan een woning (“flat”) in de advertentie en [appellante] daarop heeft geantwoord dat deze woning beschikbaar is. Het hof gaat er daarom van uit dat [appellante] de woning heeft geadverteerd op de website en kan bij gebrek aan nadere voldoende concreet geadstrueerde verklaring daaromtrent van de zijde van [appellante] niet anders dan concluderen dat [appellante] de woning in opdracht of in ieder geval met impliciete toestemming van de verhuurder op de website heeft aangeboden en aldus geacht moet worden mede als bemiddelaar voor de verhuurder te zijn opgetreden. De omstandigheid dat Immo de afwikkeling van het huurcontract heeft begeleid, doet hieraan niet af. Daarentegen ziet het hof bevestiging van deze gevolgtrekking in de tekst van het de concept huurovereenkomst begeleidend e-mailbericht, waarin Immo zich uitlaat over de hoogte van het loon van [appellante] en in de tekst van voormeld e-mailbericht dat [appellante] met haar factuur heeft meegezonden aan [appellante] , waarin zij spreekt van een door te sturen deel van de “commission fee” aan Immo. Uit deze correspondentie blijkt onmiskenbaar van een band tussen [appellante] en (de vertegenwoordiger van) de verhuurder, daargelaten dat [appellante] ook nog heeft geschreven dat “wij” na het tekenen van de papieren de sleutels zullen geven. Dat [appellante] mogelijk niet separaat van de verhuurder loon heeft ontvangen, zoals zij heeft gesteld, doet evenmin af aan het eerder overwogene noch aan de daaruit voortvloeiende schending van artikel 7:417 lid 4 BW jo. artikel 7:427 BW. Het gaat bij de uit deze bepalingen voortvloeiende regel immers slechts om het optreden als bemiddelaar voor beide partijen in combinatie met de betaling van een vergoeding door de huurder. Betaling van een vergoeding door de verhuurder is dus geen voorwaarde voor de toepassing van de regel. De tweede tot en met de vijfde grief falen derhalve ook.
3.5
Met de zesde grief heeft [appellante] zich gekeerd tegen de toewijzing van de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente. [appellante] heeft ter onderbouwing van deze vorderingen drie brieven van G. Zijlstra, Huurrecht, incasso en advies van 9 mei 2016 respectievelijk 25 mei 2016 en 27 juni 2016 overgelegd. [appellante] heeft gesteld alleen de eerste brief te hebben ontvangen. [appellante] heeft dit verweer in de eerste aanleg al gevoerd en [appellante] heeft dat gemotiveerd weersproken bij conclusie van repliek. Tegen deze achtergrond kon [appellante] in hoger beroep niet volstaan met de enkele herhaling van haar stellingen in eerste aanleg en had zij deze nader moeten toelichten in het licht van de betwisting van haar stellingen door [appellante] Dat laatste heeft [appellante] niet gedaan. Dat betekent dat ook grief 6 faalt.
3.6
De zevende grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke behandeling.
3.7
Nu alle grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellante] zal in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 313,- aan verschotten en € 759,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, J.E. Molenaar en
C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2019.