In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2014. De verdachte, geboren in 1984, werd beschuldigd van mensensmokkel, waarbij hij een Russische vrouw hielp bij haar reis naar het Verenigd Koninkrijk. De tenlastelegging omvatte het verschaffen van wederrechtelijk verblijf, het maken van afspraken over de reis en het begeleiden van de vrouw tijdens haar reis. Tijdens de zittingen op 6 februari en 5 maart 2019 heeft het hof de zaak onderzocht, waarbij de verdachte niet werd bijgestaan door een gemachtigd raadsvrouw of raadsman.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn mededaders afspraken hebben gemaakt over de reis van de vrouw naar het Verenigd Koninkrijk en dat zij haar hebben begeleid. Echter, het hof heeft ook geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastelegging van het verschaffen van wederrechtelijke toegang tot Nederland, omdat het Russische paspoort van de vrouw niet vals of vervalst bleek te zijn. Dit leidde tot een partiële vrijspraak van dat onderdeel van de aanklacht.
De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, en een geldboete van € 1.000,00. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een straf van 48 dagen gevangenisstraf geëist. Het hof heeft uiteindelijk de gevangenisstraf vastgesteld op 1 maand, met inachtneming van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot de beslissing om geen geldboete op te leggen. De op te leggen straf is gegrond op artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht.