8.12Bij de uitwerking van het Definitief Ontwerp naar het Bestek is Ontwikkelaar niet bevoegd van het Definitief Ontwerp af te wijken, tenzij anders overeengekomen.
(…)”
3.3.5.Verder dient er – in aanvulling op de onder 3.1 en 3.3.4 vermelde feiten – van te worden uitgegaan dat het DO op 20 december 2017 aan de Pensioenfondsen ter goedkeuring is voorgelegd en door hen op 29 maart 2018 voorwaardelijk is goedgekeurd, dat de Pensioenfondsen Amrâth en DLV tot 31 januari 2018 uitstel hebben gegeven voor het aanleveren van een bestek, dat Amrâth en DLV de Pensioenfondsen op 1 maart 2018 een bestek van 22 december 2017 ter goedkeuring hebben voorgelegd, dat de Pensioenfondsen Amrâth en DLV bij brief van 17 april 2018 hebben laten weten dit bestek niet te beschouwen als het in art. 8.8 bedoelde bestek, dat Amrâth en DLV de Pensioenfondsen bij brieven van 30 april 2018 en 17 mei 2018 hebben doen weten, kort gezegd, dat het de Pensioenfondsen toegezonden bestek (wel degelijk) het definitieve (goed te keuren) bestek is en dat de Pensioenfondsen bij brieven van 3 mei 2018 en 30 mei 2017 hebben gepersisteerd bij hun standpunt dat het hun toegezonden concept geen concept was in de zin van art. 8.7 en art. 8.8. De Pensioenfondsen hebben vervolgens geweigerd mee te werken aan het transport van de erfpachtrechten, waarna Amrâth deze op 4 mei 2018 van de gemeente Utrecht (de uitgeefster in erfpacht ervan) geleverd heeft gekregen en die dag aan (Galaxy Beheer BV als enig beherend vennoot van) Galaxy CV heeft (door)geleverd.
3.3.6.In overweging 5.3 van het bestreden vonnis ligt allereerst besloten dat de voorzieningenrechter – overeenkomstig het standpunt van de Pensioenfondsen – ervan uitgaat dat art. 8 voorschrijft, kort gezegd, dat het door de Pensioenfondsen goed te keuren bestek pas kan worden overgelegd nadat het DO door de Pensioenfondsen is goedgekeurd. Amrâth c.s. hebben dit gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat de door de Pensioenfondsen bepleite uitleg van art. 8 niet dwingend uit de tekst van deze bepaling volgt. Weliswaar houdt art. 8.7 in dat DLV het DO binnen een periode van 36 weken na de datum waarop het DO is vastgesteld uitwerkt tot een bestek (dat door de Pensioenfondsen binnen een maand na overlegging moet worden goedgekeurd), maar daaruit volgt niet, althans niet zonder meer, dat het goed te keuren bestek pas na goedkeuring van het DO bij de Pensioenfondsen mag worden ingediend. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat art. 8.8 ten aanzien van het ter goedkeuring overleggen van het bestek uitgaat van een concrete uiterlijke datum, 31 december 2017. Dit wijst erop, gelet op de datum waarop de TKO is gesloten, 10 februari 2017, dat met grote voortvarendheid moest worden gewerkt. Dat de datum van 31 december 2017 later is veranderd in 31 januari 2018 doet daaraan niet af. Hiermee strookt ook dat – naar uit de notulen van het zogeheten “Lapershoekoverleg” van 5 april 2017 en 23 april 2017 blijkt – de uitwerking van het bestek reeds in april 2017, dus (ruim) vóór de vaststelling van het DO, met instemming van de Pensioenfondsen is opgestart. De in art. 8.7 genoemde termijn van 36 weken na vaststelling van het DO houdt, zo oordeelt het hof voorshands, niet meer in dan dat het goed te keuren bestek uiterlijk 36 weken na vaststelling van het DO gereed moet zijn, maar niet, dat dit bestek niet vóór de vaststelling van het DO ter goedkeuring mag worden aangeboden, zulks echter met dien verstande dat DLV bij de uitwerking van het bestek niet mag afwijken van het DO, tenzij anders overeengekomen (art. 8.12). Anders gezegd: naar het voorlopig oordeel van het hof konden de Pensioenfondsen zich in hun brieven van 17 april 2018 en 3 mei 2018 aan Amrâth niet met recht op het standpunt stellen dat hun geen bestek in de zin van art. 8.7 en/of art. 8.8 ter goedkeuring was voorgelegd. Wel hadden zij zich erop kunnen beroepen dat het hun ter goedkeuring voorgelegde bestek op ongeoorloofde wijze afweek van het DO, maar dat hebben zij niet gedaan (zodat thans in het midden kan blijven of dat het geval was), ook niet toen hun duidelijk was althans kon zijn dat Amrâth en DLV zich op het standpunt stelden dat het de Pensioenfondsen op 1 maart 2018 ter goedkeuring aangeboden bestek van 22 december 2017 wel degelijk het in art. 8.7 en art. 8.8 bedoelde (goed te keuren) bestek was. De Pensioenfondsen hebben geen concrete feiten gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat zij er met recht van uitgaan dat partijen hebben beoogd in art. 8 een volgorde neer te leggen als door de Pensioenfondsen in dit kort geding bepleit.
3.3.7.Gezien het voorgaande kan het hof evenmin onderschrijven het in overweging 5.3 van het bestreden vonnis vervatte oordeel van de voorzieningenrechter dat de werkwijze van DLV tot gevolg had dat voorgeschreven data en termijnen onbruikbaar werden althans niet werden gehaald en het daardoor opeens “vijf voor twaalf” was. Niet op voorhand onaannemelijk is immers dat de bodemrechter dit verwijt (uiteindelijk) niet aan Amrâth c.s. maar aan de Pensioenfondsen zal maken omdat zij hebben geweigerd het op 1 maart 2018 overgelegde bestek van 22 december 2017 aan te merken als het in art. 8.7 en art. 8.8 bedoelde bestek.
3.3.8.Verder verwijt de voorzieningenrechter in overweging 5.4 van het bestreden vonnis DLV (en mogelijk ook Amrâth), kort gezegd, dat zij – kennelijk in het bijzonder na ontvangst van de brief van de Pensioenfondsen van 17 april 2018 – in strijd heeft gehandeld met art. 8.9 door niet met de Pensioenfondsen het in dat artikel bedoelde overleg te voeren. Echter, de in art. 8.5 bedoelde situatie deed zich niet voor (het DO is immers, zij het voorwaardelijk, goedgekeurd), terwijl
de Pensioenfondsenzich op het standpunt stelden (en stellen) dat het hun door Amrâth en DLV toegezonden bestek niet het bestek is in de zin van art. 8.7 en art. 8.8 en – oordeel van het hof – het in art. 8.9 bedoelde overleg (juist) ziet op het in art. 8.7 bedoelde bestek. Amrâth en DLV hebben er (in hun brieven van 30 april 2018 en 17 mei 2018) op aangedrongen dat de Pensioenfondsen concreet zouden aangeven dat en waarom zij het bestek afkeurden opdat het in art. 8.9 bedoelde overleg zou kunnen plaatsvinden, maar de Pensioenfondsen hebben dit niet willen doen omdat hun – in hun ogen – geen goed te keuren bestek was voorgelegd. Dat het in art. 8.9 bedoelde overleg niet heeft plaatsgevonden, kan dus Amrâth c.s. niet worden verweten.
3.3.9.Ter voorkoming van misverstanden: het hof oordeelt in het vorenstaande niet dat Amrâth en DLV de overeenkomsten terecht hebben ontbonden maar (slechts) dat niet voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter (zonder nader feitelijk onderzoek) zal oordelen dat dit níet het geval is. Daarom bestaat in deze kort gedingprocedure geen grond de door de Pensioenfondsen gevraagde voorlopige voorziening tot nakoming, die is gebaseerd op de stelling van de Pensioenfondsen dat de ontbinding van de overeenkomsten door Amrâth en DLV onterecht was, toe te wijzen.
3.4.1.Grief 8houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte (in reconventie) het door de Pensioenfondsen ten laste van Amrâth c.s. gelegde conservatoire beslag tot levering niet heeft opgeheven. De voorzieningenrechter heeft als volgt overwogen:
“6.1 Amrâth is enig bestuurder van Galaxy B.V., die enig beherend vennoot is van Galaxy C.V. De laatste is gebruikt als vehikel om de appartementsrechten aan haar te leveren. Zoals blijkt uit hetgeen in conventie is overwogen, leverde dat wanprestatie van Amrâth op. Onder deze omstandigheden handelde Galaxy C.V. onrechtmatig jegens de Pensioenfondsen door aan deze constructie mee te werken. Bij wijze van schadevergoeding in natura kan zij worden verplicht tot levering aan de Pensioenfondsen. De vordering tegen Galaxy C.V. is daarmee summierlijk deugdelijk, zodat de vordering tot opheffing van het beslag zal worden afgewezen.(...).”
3.4.2.Deze motivering bouwt (volgens Amrâth c.s. niet toereikend, maar dat kan in het midden blijven) voort op het oordeel van de voorzieningenrechter in conventie. Aangezien het hof dat oordeel niet deelt, zal thans geheel opnieuw moeten worden beoordeeld of de vordering tot opheffing van het beslag toewijsbaar is.
3.4.3.Het hof heeft bij de behandeling van de grieven 3 tot en met 7 geoordeeld dat (zonder nader feitelijk onderzoek, waarvoor in dit kort geding geen plaats is) onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de ontbinding van de overeenkomsten door Amrâth en DLV niet gerechtvaardigd was. De Pensioenfondsen hebben, voorts, erkend dan wel niet (voldoende) betwist i) dat Amrâth bij brief van 1 mei 2018 door de gemeente Utrecht werd verplicht uiterlijk 4 mei 2018 de erfpachtrechten af te nemen, ii) dat het project moest doorgaan om vertraging en de daarmee gepaard gaande hoge kosten te voorkomen, iii) dat de Pensioenfondsen weigerden de erfpachtrechten af te nemen, iv) dat Amrâth, gegeven die weigering van de Pensioenfondsen, aan Galaxy BV/Galaxy CV heeft geleverd om zo de fiscaal gunstigste situatie te conserveren en v) dat artikel 3.2 van de koopovereenkomst inhoudt dat de Pensioenfondsen een aandelentransactie (dat wil zeggen: levering van de aandelen van Galaxy BV) in plaats van een stenentransactie (dat wil zeggen: levering van de erfpachtrechten) in overweging zal nemen, indien Amrâth dat voorstelt. Op grond van dit een en ander acht het hof voorshands onvoldoende aannemelijk dat Amrâth wanprestatie jegens de Pensioenfondsen heeft gepleegd door de erfpachtrechten aan Galaxy BV/Galaxy CV te leveren, laat staan dat Galaxy BV en/of Galaxy CV onrechtmatig jegens de Pensioenfondsen hebben gehandeld door aan deze levering(sconstructie) mee te werken. Om die reden is thans onvoldoende aannemelijk dat Galaxy BV en/of Galaxy CV door de bodemrechter zullen worden verplicht om op grond van een contractuele verplichting dan wel bij wijze van schadevergoeding in natura op grond van een onrechtmatige daad de erfpachtrechten aan de Pensioenfondsen te leveren. Aan het voorgaande doet niet af dat de Pensioenfondsen bij de overeenkomst tussen Amrâth en de gemeente Utrecht geen partij waren en evenmin dat Galaxy CV op 1 mei 2018 is opgericht met het oog op de levering van 4 mei 2018.
3.4.4.De conclusie is dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door de Pensioenfondsen ingeroepen recht, dat de grief dus slaagt en dat het beslag, onder vernietiging van het in reconventie gewezen vonnis, alsnog zal worden opgeheven. Alle andere stellingen van partijen op dit punt kunnen onbesproken blijven.