ECLI:NL:GHAMS:2019:612

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
23-003330-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor aanranding van twee vrouwen in uitgaansgelegenheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is veroordeeld voor de aanranding van twee vrouwen die werkzaam waren in een uitgaansgelegenheid. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank, dat een gevangenisstraf van twee dagen en een taakstraf van 140 uur oplegde, gedeeltelijk vernietigd. De verdachte heeft op één avond zonder toestemming de beide vrouwen op intieme plaatsen geknepen en betast, wat hen een ernstige inbreuk op hun lichamelijke integriteit heeft bezorgd. De verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat hij zich die avond vrolijk voelde en geen last had van wanen, maar het hof oordeelde dat hij ten tijde van de feiten strafbaar was. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 21 dagen, waarvan 19 voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uur geëist. Het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 21 dagen opgelegd, waarvan 19 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uur, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden, maar oordeelt dat dit geen invloed heeft op de uitspraak. De op te leggen straffen zijn gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003330-17
Datum uitspraak: 22 februari 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-659248-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de oplegging van de gevangenisstraf en de taakstraf - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof (naar aanleiding van een verweer) in hoger beroep aanvullend zal overwegen.

Bewijsoverwegingen

Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat op grond van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die de beide vrouwen heeft aangerand zoals tenlastegelegd.
De inhoud van de in hoger beroep door de beide aangeefsters en de getuige [getuige] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen maken dat niet anders, integendeel. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben hun eerder afgelegde verklaringen op belangrijke onderdelen bevestigd. De omstandigheid dat [slachtoffer 2] in hoger beroep heeft verklaard dat zij de handen van de man die haar heeft betast niet heeft gezien omdat hij zo dicht bij haar stond, doet niet af aan de inhoud van haar verklaring voor het overige of aan hetgeen zij bij de politie heeft verklaard.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, nu de feiten hem vanwege de ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kunnen worden toegerekend. De raadsman heeft zich daarbij gebaseerd op het psychiatrisch Pro Justitia rapport van
29 augustus 2018 dat in het kader van een andere strafzaak tegen de verdachte is opgemaakt.
In geval het hof de raadsman niet zou volgen, heeft hij het voorwaardelijk verzoek gedaan nadere Pro Justitia rapportage te laten opmaken waarin de vraag wordt beantwoord in hoeverre de tenlastegelegde feiten in de onderhavige zaak de verdachte kunnen worden toegerekend.
Het hof overweegt als volgt.
Op 29 augustus 2018 is met betrekking tot de verdachte een Pro Justitia rapport opgesteld door psychiater [naam] naar aanleiding van een verdenking van vergelijkbare feiten als de onderhavige, die zouden zijn gepleegd in juni 2018. Daarin is geconstateerd dat bij de verdachte sprake is van schizofrenie, dat ten tijde van het tenlastegelegde in die zaak sprake was van een psychotische episode en dat daarom geadviseerd wordt de verdachte dat feit niet toe te rekenen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte duidelijk en op concrete wijze zijn eigen lezing van de gebeurtenissen in mei 2015 gegeven. Hij heeft verklaard dat hij zich die avond vrolijk voelde, geen last had van wanen en dat hij twee biertjes heeft gedronken.
Uit een reclasseringsadvies van 15 juni 2017 dat is opgemaakt naar aanleiding van de tenlastegelegde feiten, blijkt dat in 2015 bij de verdachte weliswaar sprake was van psychische problematiek, maar dat destijds onvoldoende gegevens beschikbaar waren om een specifieke diagnose te stellen.
De inhoud van het proces-verbaal van politie en het genoemde reclasseringsadvies, in samenhang met de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geven het hof – ook met inachtneming van het recente Pro Justitia rapport – geen aanleiding om aan te nemen dat de verdachte ook in mei 2015 in een zodanige (psychotische) toestand verkeerde dat de feiten zoals bewezenverklaard hem niet kunnen worden toegerekend.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar is.
Mede gelet op het voorgaande ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten voor de noodzaak tot een nader onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee dagen met aftrek van het voorarrest en een taakstraf voor de duur van 140 uur, subsidiair 70 dagen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 dagen waarvan 19 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar met daaraan verbonden bijzondere voorwaarden, in combinatie met een taakstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op één avond twee vrouwen aangerand die aan het werk waren in een uitgaansgelegenheid. Hij heeft beide vrouwen zonder toestemming en onverhoeds op intieme plaatsen geknepen en betast; zodoende heeft hij zonder meer een ernstige inbreuk gemaakt op hun lichamelijke integriteit. Beide vrouwen hebben verklaard de onverhoedse aanrakingen van de verdachte, waar ze moeilijk aan konden ontkomen, als bijzonder krenkend en onterend te hebben ervaren. Met zijn handelen heeft de verdachte voorrang gegeven aan zijn eigen lustgevoelens en heeft op geen enkele manier rekening gehouden met de gevolgen daarvan voor de slachtoffers.
Het hof acht de feiten ernstig en rekent de verdachte zijn grensoverschrijdend gedrag zeer aan. Daarom is het hof van oordeel, anders dan de raadsman, dat alleen een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf in combinatie met een taakstraf in dit geval gerechtvaardigd is en voorts dat een straf zoals opgelegd door de rechtbank geen recht doet aan de ernst en de aard van de feiten.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 januari 2019 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld, echter niet met betrekking tot feiten zoals bewezenverklaard.
Het hof heeft ten slotte acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, nu de verdachte op 31 mei 2015 is aangehouden en in verzekering gesteld en de rechtbank eerst op 21 september 2017 vonnis heeft gewezen. Het hof wijst echter thans op 22 februari 2019 arrest, nog geen 4 jaar na aanvang van de
criminal charge. Als uitgangspunt voor de maximale termijn waarbinnen berechting dient plaats te vinden heeft te gelden 2 jaren per rechterlijke instantie, zodat geen overschrijding van de periode als geheel plaatsvindt. Het hof zal daarom volstaan met de constatering van de overschrijding van de termijn in eerste aanleg.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke vrijheidsstraf met daaraan verbonden een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van na te melden duur, passend en geboden.
Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof in het opleggen van bijzondere voorwaarden in het kader van de proeftijd in dit geval geen meerwaarde, nu de bewezenverklaarde feiten zich al in 2015 hebben voorgedaan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de oplegging van de gevangenisstraf en de taakstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
21 (eenentwintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
19 (negentien) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. M.J.A. Duker en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
22 februari 2019.
Mr. R.D van Heffen en mr. M.L.M. van der Voet zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]