ECLI:NL:GHAMS:2019:584

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
200.242.357/01 en 02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot onderzoek naar beleid en gang van zaken bij vennootschappen en stichting met betrekking tot aandeelhoudersconflict

In deze zaak heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [A] en [G] om een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken bij de besloten vennootschappen [B] en [C], alsook bij de stichting [D]. De verzoekers stelden dat er gegronde redenen waren voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken, vooral na het overlijden van [J], waarbij de belangen van de minderheidscertificaathouders [A] en [G] in het geding waren. De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de verzoeken van [A] en [G] niet toewijsbaar zijn, omdat [D] geen stichting is in de zin van de wet en de verzoeken niet voldoende onderbouwd waren. De Ondernemingskamer heeft de verzoeken afgewezen en de kosten van het geding gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van transparantie en goed bestuur binnen vennootschappen, vooral in situaties van interne conflicten en aandeelhoudersbelangen.

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummers : 200.242.357/01 en 200.242.357/02
beschikking van de Ondernemingskamer van 19 februari 2019
inzake
[A],
wonende te [....] ,
VERZOEKER,
advocaat:
mr. D.W. Giltay Veth, kantoorhoudende te Nieuw-Vennep,
t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C],
3. de stichting
[D],
alle gevestigd te [....] ,
VERWEERSTERS,
advocaat:
mr. J.J. van Deventer, kantoorhoudende te Haarlem,
e n t e g e n

1.[E] ,

wonende te [....] ,
2.
[F],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat:
mr. J.J. van Deventer,kantoorhoudende te Haarlem,
e n t e g e n

3.[G] ,

wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat:
mr. H.F.C. Hoogendoorn, kantoorhoudende te Amsterdam,
en inzake
[G],
wonende te [....] ,
VERZOEKSTER,
advocaat:
mr. H.F.C. Hoogendoorn, kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C],
beide gevestigd te [....] ,
VERWEERSTERS,
advocaat:
mr. J.J. van Deventer, kantoorhoudende te Haarlem,
e n t e g e n
1. de stichting
[D],
gevestigd te [....] ,
2.
[E],
wonende te [....] ,
3.
[F],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat:
mr. J.J. van Deventer,kantoorhoudende te Haarlem,
e n t e g e n
[A],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat:
mr. D.W. Giltay Veth, kantoorhoudende te Nieuw-Vennep.

1.Het verloop van het geding

1.1
In het vervolg zullen partijen, belanghebbenden en andere (rechts)personen (ook) als volgt worden aangeduid:
  • verzoekers met [A] respectievelijk [G] ;
  • verweersters ieder afzonderlijk met [B] , [C] en [D] en [B] en [C] gezamenlijk met [H c.s.] en
  • belanghebbenden met [E] en [F] .
1.2
[A] heeft bij op 11 juli 2018 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, een onderzoek te bevelen naar het beleid van en de gang van zaken bij [H c.s.] over de periode vanaf januari 2012. Daarbij heeft hij tevens verzocht – zakelijk weergegeven – bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding [E] en [F] te schorsen als bestuurders van [B] en [D] , [I] te schorsen als bestuurder van [D] , en een derde persoon te benoemen tot bestuurder van [B] en [D] , alsmede om [B] , [C] en [D] te veroordelen in de kosten van het geding.
1.3
[G] heeft bij op 9 augustus 2018 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van [B] en [C] over de periode vanaf augustus 2015. Daarbij heeft zij tevens verzocht – zakelijk weergegeven – bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding [E] en [F] te schorsen als bestuurders van [B] , en een derde persoon te benoemen tot bestuurder van [B] , alsmede om [B] en [C] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding.
1.4
[A] heeft bij op 14 augustus 2018 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen brief zijn verzoek nog op ondergeschikte punten aangevuld.
1.5
[B] , [C] en [D] hebben bij op 16 augustus 2018 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer primair verzocht [A] niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel dit verzoek af te wijzen, en subsidiair te bepalen dat het onderzoek mede betrekking heeft op de handelwijze van [A] , een en ander met veroordeling van [A] in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad. Bij op 23 augustus 2018 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties hebben [B] en [C] de Ondernemingskamer primair verzocht [G] niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel dit verzoek af te wijzen, en subsidiair te bepalen dat het onderzoek mede betrekking heeft op de handelwijze van [A] , een en ander met veroordeling van [G] in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad.
1.6
De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 6 september 2018. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen en wat mrs. Giltay Veth en Hoogendoorn betreft onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere producties. Beide verzoekers hebben hun verzoek ter zitting aangevuld: [A] verzoekt, kort gezegd, thans subsidiair bij wijze van onmiddellijke voorziening tijdelijk een derde persoon te benoemen tot commissaris van [B] en [D] en meer subsidiair een andere onmiddellijke voorziening te treffen die de Ondernemingskamer juist acht; [G] wenst, kort gezegd, dat ook naar het dividendbeleid een onderzoek wordt gelast, en wel over de periode vanaf 2009 en ook zij verzoekt subsidiair een andere onmiddellijke voorziening te treffen die de Ondernemingskamer juist acht. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.

2.De feiten

De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
2.1
[C] is opgericht in 1988 en drijft een onderneming die zich bezighoudt met de sloop van auto’s en schepen en de handel in sloopmaterialen. [B] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [C] . [C] heeft circa twintig werknemers.
2.2
[B] is op 14 december 1993 opgericht. [D] houdt alle aandelen in het geplaatste kapitaal van [B] . [E] en [F] vormen samen het bestuur van [B] en zijn als bestuurders ieder zelfstandig bevoegd [B] te vertegenwoordigen. Samen met [I] (hierna: [I] ), financieel adviseur van de onderneming, vormen zij tevens het (gezamenlijk bevoegde) bestuur van [D] .
2.3
[E] en [F] zijn broers van [A] en zwagers van [G] ; [G] is de weduwe en erfgename van [J] (hierna: [J] ), die op 30 november 2008 is overleden. [E] , [F] , [A] en [G] houden elk een vierde deel van de door [D] uitgegeven certificaten van aandelen in [B] .
2.4
De vader van de broers [M] was tot de oprichting van [D] , eind 1996, enig aandeelhouder van [B] en van [C] ; vanaf 1959 dreef hij de onderneming, aanvankelijk als eenmanszaak en later in een vennootschap onder firma. [J] was tot zijn overlijden medebestuurder van [B] en van [D] . [A] was tot zijn hierna te melden ontslag op 10 januari 2018 medebestuurder van [B] en van [D] .
2.5
Sinds het overlijden van [J] heeft [B] een bedrag gelijk aan het salaris dat hij tot zijn dood ontving maandelijks aan [G] overgemaakt. Bij schrijven van 18 mei 2010 heeft [I] aan [C] bericht dat die maandelijkse uitkering niet als salaris kan worden geboekt omdat er geen arbeidsprestatie tegenover staat en dat hij daarom die bedragen als “voorschot” in rekening-courant met [G] boekt. “
De vanaf 2008 tot en met heden uitbetaalde voorschotten belopen inmiddels een aanzienlijk bedrag en dat bedrag kan (…) worden afgelost door een winstuitkering uit dividendreserve”, aldus [I] .
2.6
Bij brief van 2 mei 2011 heeft notaris mr. Besse-Bultsma, belast met de afwikkeling van de nalatenschap van [J] , namens [G] aan [B] gevraagd op welke grond [G] maandelijks een bedrag van ongeveer € 3.800 van [B] ontvangt. Voorts heeft zij erop gewezen dat [G] conform de administratievoorwaarden van [D] uitgenodigd dient te worden voor de vergaderingen van certificaathouders.
2.7
Op 15 maart 2013 heeft [B] aan [D] een bedrag van € 400.000 aan dividend ter beschikking gesteld. Daarvan is aan [G] geen uitkering gedaan; het haar toekomende bedrag is in rekening-courant geboekt. In 2014 was de onderneming verlieslatend; de winsten die in de overige jaren van 2009 tot en met 2015 zijn gemaakt – in totaal een bedrag van ruim € 2,9 miljoen – zijn telkens aan de algemene reserves van [B] toegevoegd.
2.8
Namens [G] is bij brief van 29 augustus 2014 verzocht om inzichtelijk te maken wat de winstbestemming over de jaren 2009 tot en met 2014 is geweest. [B] heeft haar de betreffende jaarstukken toegezonden en te kennen gegeven dat de maandelijkse uitkering aan [G] voorschotten op dividenduitkeringen betroffen en dat het in maart 2013 uitgekeerde dividend daarmee was verrekend.
2.9
Op 17 april 2015 is een vergadering van certificaathouders gehouden, waarin de advocaat van [G] een voorstel tot formalisering van de maandelijkse betaling aan haar heeft besproken. In de certificaathoudersvergadering van 17 juni 2015 is die discussie voortgezet. Op 23 augustus 2016 was de volgende vergadering van certificaathouders. Ook in de daaropvolgende vergadering van certificaathouders van 17 mei 2017 zijn de uitkeringen aan [G] aan de orde geweest:
“Zaken die moeten worden meegenomen bij het sluiten van een overeenkomst tussen certificaathouders; (…) Het glad strijken van de uitkeringen (voorschotten) Mw. (…) [G] ”. In die vergadering is verder onder meer gesproken over het starten van mediation om de certificaathouders/bestuurders weer op één lijn te krijgen ten behoeve van een goede bedrijfsvoering.
2.1
[A] heeft zich na een incident op het bedrijfsterrein met zijn neef [K] , zoon van [F] , in februari 2017 ziekgemeld als werknemer van [C] . In juni 2017 heeft de arbodienst een poging gedaan om te bemiddelen tussen de drie broers, in welk gesprek zij werkafspraken hebben gemaakt.
2.11
Bij brief van 6 november 2017 heeft het UWV [C] te kennen gegeven dat haar inspanningen tot re-integratie van [A] als onvoldoende worden beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft in de bijgevoegde rapportage onder meer geschreven: “
Werkgever kan niet stoppen met re-integratie inspanningen (…) omdat werknemer daaraan niet zou meewerken en toch het loon blijven doorbetalen.”.
2.12
Bij brief van 29 november 2017 heeft de arbodienst van [C] aan [A] laten weten dat hem per 27 november 2017 een loonstop is opgelegd, omdat hij zijn re-integratieverplichtingen niet nakwam.
2.13
Op 10 januari 2018 is [A] door de algemene vergadering van aandeelhouders van [B] ontslagen als bestuurder. Volgens artikel 10.I.2 van de statuten van [D] kwam daarmee ook een einde aan zijn bestuurslidmaatschap van [D] .
2.14
Bij dagvaarding in kort geding van 29 januari 2018 heeft [A] gevorderd [C] te veroordelen tot loondoorbetaling. Daags voor de behandeling van het kort geding heeft [C] de loonstop opgeheven.
2.15
[B] heeft [G] op 2 februari 2018 laten weten dat de maandelijkse betaling aan haar met onmiddellijke ingang stop was gezet. Op 13 maart 2018 heeft [G] [D] en [B] gedagvaard ter incasso van een bedrag van € 100.000 ten titel van dividenduitkering betreffende het op 15 maart 2013 ter beschikking gestelde bedrag (zie 2.7). In reconventie heeft [B] een bedrag van ruim € 400.000 van [G] gevorderd op grond van haar schuld in rekening-courant met [B] . Ook aanhangig bij de rechtbank Noord-Holland is een vordering van [B] ter incasso van de rekening-courantschuld die op naam van [A] staat geboekt.
2.16
In de algemene vergadering van [B] van 6 juni 2018 is de jaarrekening van 2016 vastgesteld in aanwezigheid van [A] en [G] , nadat die eerder al gedeponeerd was. Namens het bestuur is verklaard dat het de bedoeling van [B] is om in het vervolg de formaliteiten in acht te nemen. Op 3 september 2018 is de jaarrekening 2017 van [C] in de algemene vergadering vastgesteld; een dag later is de jaarrekening 2017 van [B] vastgesteld in haar algemene vergadering, in het bijzijn van alle certificaathouders. Notulen van die laatste vergadering zijn een dag later verspreid onder de certificaathouders.

3.De gronden van de beslissing

3.1
[A] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van [H c.s.] en dat gelet op de toestand van de vennootschappen en de stichting onmiddellijke voorzieningen dienen te worden getroffen. Ter toelichting heeft hij – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht:
Na het overlijden van [J] hebben [E] en [F] [A] buiten ieder bestuursbesluit gehouden. Na de ziekmelding van [A] hebben [E] en [F] in strijd met artikel 2:8 BW doelbewust aangestuurd op escalatie van het conflict om [A] uit de onderneming te verwijderen. Zij hebben [A] onvoldoende geïnformeerd over de financiële gang van zaken en hebben hem in november 2017 – toen hij nog bestuurder was – de toegang tot de bankrekeningen van [B] en [C] ontzegd. Vervolgens is de loonbetaling onrechtmatig gestopt;
Het bestuur van [D] heeft, in strijd met zijn statutaire verplichting, geen redelijk dividendbeleid gevoerd. Ook andere statutaire verplichtingen zijn door [D] geschonden;
Ook [B] heeft geen redelijk dividendbeleid gevoerd, terwijl de onderneming in de meeste jaren vanaf 2009 wel winst maakte;
[B] heeft in de periode van 2012 tot en met 2017 nooit een algemene vergadering van aandeelhouders gehouden en heeft de niet vastgestelde jaarrekeningen over de jaren van 2012 tot en met 2016 gedeponeerd als vastgestelde jaarrekeningen;
[C] heeft evenmin een redelijk dividendbeleid gevoerd en algemene vergaderingen gehouden. Ook haar jaarrekeningen zijn in strijd met de werkelijkheid gedeponeerd als vastgesteld;
[B] heeft [A] in januari 2018 ineens een zeer aanzienlijke schuld in rekening-courant voor de voeten geworpen;
[B] heeft aan [G] zonder titel jarenlang betalingen gedaan en [C] heeft de echtgenotes van [E] en [F] jarenlang op de loonlijst staan, zonder dat zij arbeid in de onderneming verrichten.
3.2
[G] heeft aan haar stelling dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid en juiste gang van zaken bij [B] en [C] en dat gelet op de toestand van de vennootschappen onmiddellijke voorzieningen dienen te worden getroffen – kort samengevat – het volgende ten grondslag gelegd:
[B] houdt op geen enkele wijze rekening met de belangen van de minderheidscertificaathouders [G] en [A] en handelt in strijd met de redelijkheid en billijkheid door na ruim tien jaar maandelijks [G] een uitkering te hebben gedaan, van haar die nu terug te vorderen;
[B] heeft geen (redelijk) dividendbeleid gevoerd. Ondanks het feit dat [B] jarenlang aanzienlijke winsten heeft gemaakt, is slechts één keer dividend ter beschikking van [D] gesteld;
[B] heeft onaanvaardbaar hoge rekening-courantvorderingen op [A] , [G] en [E] en [F] laten ontstaan. [B] en [C] riskeren hierdoor fiscale naheffingsaanslagen;
Het bestuur van [B] en het bestuur van [C] veronachtzamen wettelijke en statutaire verplichtingen. Zo heeft [B] jarenlang geen algemene vergaderingen gehouden en zijn de certificaathouders tot medio 2018 nooit opgeroepen voor vergaderingen en zijn jaarrekeningen tot en met 2015 niet vastgesteld door de algemene vergadering;
Het bestuur van [B] is onvoldoende in staat om de interne en externe problemen het hoofd te bieden: de geschillen met de minderheidscertificaathouders escaleren in juridische procedures en ook met de autoriteiten ligt het bestuur overhoop over de nakoming van milieuverplichtingen;
De echtgenotes van [E] en [F] ontvangen salaris van [C] zonder werkzaamheden te verrichten.
3.3
[B] , [C] en [D] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal hieronder waar nodig op dit verweer ingaan.
3.4
Het verzoek van [A] om een onderzoek te bevelen naar het beleid van en de gang van zaken bij [D] is niet toewijsbaar, aangezien [D] geen stichting is als bedoeld in artikel 2:344, aanhef en onder b, BW; ook de binnen [D] gevraagde onmiddellijke voorzieningen zijn om diezelfde reden niet toewijsbaar. De Ondernemingskamer zal [A] in zoverre niet ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.
3.5
Met betrekking tot grond 3.1 a) hebben [H c.s.] , kort gezegd, het volgende aangevoerd. Het bestuur van [B] en het bestuur van [D] hebben hun verantwoordelijkheid genomen en gehandeld in het belang van de onderneming en haar certificaathouders door [A] te ontslaan. [A] is niet gedwarsboomd of geïsoleerd door zijn medebestuurders. Met de zoon van [F] , ook werknemer van [C] , heeft hij een zodanig conflict gekregen dat die toen geen werkzaamheden meer kon verrichten. Vanaf 2015 was [A] zelf steeds vaker afwezig zonder daarover iets te communiceren en zonder dat hij daarop aanspreekbaar was. In de dagen dat hij er wel was, heeft hij zijn zoon ten onrechte bevoordeeld ten koste van de onderneming door partijen staal van hem in te kopen tegen de (veel hogere) aluminiumprijs. Vanaf 2017 is hij nauwelijks nog op de werkvloer geweest. Het conflict met hem had binnen het bestuur een verlammende werking op de bedrijfsvoering. Na zijn ziekmelding is via mediation geprobeerd een werkbare verhouding te creëren, maar in het najaar bleek dat tevergeefs, waarna is besloten [A] als bestuurder te ontslaan. De rust in het bestuur is hersteld na dit ontslag, aldus nog steeds [H c.s.]
3.6
De Ondernemingskamer overweegt als volgt. Dat de verhouding tussen [A] en zijn medebestuurders [E] en [F] ernstig was verstoord, dat [A] vanaf 2015 binnen de onderneming steeds verder teruggetrokken opereerde en dat hij rechtsgeldig is ontslagen als bestuurder, heeft [A] niet weersproken. Het ontslag als bestuurder van [B] bracht het ontslag als bestuurder van [D] met zich. Geen van beide ontslagbesluiten heeft [A] aangevochten. Dat hem in de fase voor zijn ontslag de toegang tot de bankrekeningen is ontzegd, kan worden gezien in het licht van het groeiende conflict dat uiteindelijk tot zijn ontslag heeft geleid; ook daarover heeft hij destijds niet geklaagd. De loonstop betreft primair een arbeidsrechtelijke aangelegenheid, die bovendien na enige tijd is opgeheven. Zijn klacht dat hij als bestuurder onvoldoende werd geïnformeerd, heeft hij niet geconcretiseerd. Zo is niet duidelijk wanneer hij zijn medebestuurders om informatie heeft verzocht, en evenmin dat hij, als hij dat al heeft gedaan, daarin nul op het rekest kreeg. Gelet op het voorgaande is in het handelen van [H c.s.] ten opzichte van [A] onvoldoende gebleken van gegronde redenen om aan een juist beleid of juiste gang van zaken te twijfelen.
3.7
Anders ligt het met betrekking tot de betalingen aan [G] (3.1.g en 3.2.a). Weliswaar had het haar duidelijk moeten zijn dat de maandelijkse betalingen aan haar geen betalingen uit hoofde van weduwenpensioen betroffen – onder meer gelet op de omschrijving “voorschot” op de bankafschriften en op het feit dat die bedragen in rekening-courant met haar werden geboekt en aldus in de voor haar toegankelijke jaarrekeningen werden verantwoord – maar het feit dat [B] die betalingen jarenlang heeft voortgezet terwijl zij [G] in het ongewisse liet over de status ervan en zo de vordering op [G] onverantwoord hoog heeft laten oplopen, levert reden op te twijfelen aan een juist beleid van [B] . Al in 2011 is namens [G] om duidelijkheid gevraagd over de aard van de betalingen (zie 2.6). Dat nadien diverse pogingen zijn gedaan afspraken te maken over de verrekening van de voorschotten, met dividenduitkeringen en/of de opbrengst van de door [G] gehouden certificaten bij verkoop aan [B] , verklaart niet dat er desondanks tot 2018 nog maandelijks op dezelfde wijze aan haar werd uitgekeerd. Het een en ander leidt echter op grond van een afweging van de wederzijdse belangen niet tot toewijzing van het verzoek van [G] , aangezien de kwestie inmiddels onder de gewone burgerlijke rechter is (zie 2.15). De Ondernemingskamer overweegt daarbij dat de eis tot invordering van de rekening-courantschuld de positie van [G] als certificaathouder niet raakt.
3.8
Met betrekking tot de omvang van de overige rekening-courantverhoudingen (3.1.f en 3.2.c) overweegt de Ondernemingskamer als volgt. Ook de rekening-courantverhouding met [A] is onderwerp van een civielrechtelijke procedure (zie 2.15). [E] en [F] hebben verklaard hun rekening-courantpositie binnen afzienbare tijd terug te zullen brengen; daarover hoeft niet te worden geprocedeerd. De nu getroffen maatregelen getuigen van verantwoord bestuurlijk handelen in het belang van de onderneming, afgezien van het feit dat ook alternatieven, zoals een verzoek om zekerheidsstelling, denkbaar waren geweest. Bij die stand van zaken levert het feit dat het bestuur die vorderingen gedurende enkele jaren aanmerkelijk heeft laten oplopen – mede gelet op de omvang van het eigen vermogen van ruim € 7 miljoen en de omstandigheid dat niet van liquiditeitskrapte is gebleken – geen gegronde reden op te twijfelen aan een juist beleid.
3.9
Ten aanzien van het dividendbeleid (3.1.c, 3.1.e en 3.2.b) hebben [H c.s.] aangevoerd dat het terughoudend uitkeringsbeleid, in de traditie van vader [M] , ruimte heeft gecreëerd voor noodzakelijke en onverwachte investeringen in materiaal en (uitbreiding van) het bedrijfsterrein. Van oudsher heeft de onderneming bij voorkeur niet geleend en werden nieuwe bedrijfsmiddelen pas aangeschaft als het geld daarvoor was verdiend. In de loop der jaren hebben [H c.s.] zodoende uit de gerealiseerde winsten bedrijfsterreinen en bedrijfspanden rondom hun bedrijfsterrein gekocht. [C] beschikt bijvoorbeeld over moderne (dure) schrootscharen en overslagmachines en voor de binnenkort noodzakelijke renovatie van de stalen bedrijfsvloer is een bedrag van ruim € 400.000 beschikbaar uit eigen middelen. [H c.s.] hebben een overzicht overgelegd van hun investeringen van 2010 tot en met 2016, dat optelt tot € 1,4 miljoen. Dit beleid heeft de onderneming groot gemaakt ondanks de economische crisis en haar behoed voor liquiditeitsproblemen, aldus [H c.s.]
3.1
De Ondernemingskamer acht het aannemelijk dat het gevoerde beleid van het investeren van winsten in de verdere groei van de onderneming een keuze was waar de vier betrokken certificaathouders zich lange tijd in hebben kunnen vinden. Tot zijn ontslag in 2018 maakte [A] deel uit van het bestuur en daarnaast heeft hij de beschikking gehad over de jaarverslagen, waarin de winstbestemming telkens is vermeld. Ook [G] heeft die jaarverslagen toegestuurd gekregen (zie 2.8). Vanaf de vergadering van certificaathouders van 17 april 2015 – tot en met die van 17 mei 2017 – is de mogelijkheid van dividenduitkeringen onderwerp van bespreking geweest (zie 2.9). Niet eerder dan in de aanloop naar de onderhavige procedure hebben [A] en [G] bezwaar gemaakt tegen de bestendige lijn van het toevoegen van de resultaten aan de overige reserves om voldoende ruimte te hebben uit eigen middelen investeringen te kunnen doen. De Ondernemingskamer stelt vast dat de situatie van stilzwijgende instemming inmiddels is veranderd, nu twee van de vier certificaathouders hebben laten weten dat zij zich niet langer kunnen vinden in het gehanteerde terughoudende uitkeringsbeleid. Onder die omstandigheden ligt het voor de hand om in een door het bestuur van [B] nieuw te formuleren dividendbeleid ook rekening te houden met de belangen van de twee certificaathouders die geen deel uitmaken van het bestuur. Het feit dat zij dat nog niet uit eigen beweging heeft gedaan sinds [G] en [A] daarom hebben verzocht, rechtvaardigt echter thans nog geen enquête, mede gelet op het feit dat de exploitatie van de onderneming in 2017 slechts matig winstgevend is geweest.
3.11
Ook de verwijten verwoord onder 3.1 d, 3.1.e (overigens) en 3.2 d leiden niet tot toewijzing van de verzoeken. [H c.s.] hebben in dat kader aangevoerd dat voorheen, toen de vier broers allen nog bestuurder waren, sprake was van een informele gang van zaken. Ook na het overlijden van [J] vond besluitvorming binnen het bestuur op informele wijze plaats, met in ieder geval stilzwijgende instemming van [A] , die tot begin 2018 immers zelf deel uitmaakte van het bestuur. Cijfers van de onderneming en jaarrekeningen werden besproken zonder dat formeel een vergadering werd belegd. Dat de jaarrekeningen van [B] en [C] gedurende een aantal jaren niet conform de statuten zijn vastgesteld was voor alle certificaathouders duidelijk; niet aannemelijk is geworden dat de jaarrekeningen – die telkens wel zijn gedeponeerd – materieel niet de juiste vermogenstoestand van de vennootschappen weergaven. Jarenlang heeft ook [G] kennelijk geen bezwaren gehad tegen deze informele werkwijze; in 2015 heeft zij éénmaal gevraagd een algemene vergadering te beleggen. [B] heeft ter zitting erkend dat zij dat verzoek ten onrechte niet heeft gehonoreerd. Wel werden er al sinds 2015 (minimaal jaarlijks) vergaderingen van certificaathouders gehouden, met formele oproepingen en onder opmaking van notulen daarvan; [G] is zelf niet op haar verzoek teruggekomen. De Ondernemingskamer stelt vast dat [H c.s.] inmiddels, mede naar aanleiding van de in 2018 naar voren gebrachte bezwaren van [A] en [G] , een verandering hebben ingezet: algemene vergaderingen worden nu gehouden en jaarrekeningen worden daarin formeel vastgesteld. Dat de wijze van besturen en het functioneren van de organen van de vennootschappen in het verleden meer werden bepaald door de familiebanden dan door statutaire en wettelijke voorschriften levert onder voornoemde omstandigheden geen grond voor twijfel aan een juist beleid op.
3.12
Onvoldoende aannemelijk is dat het bestuur niet in staat is andere problemen het hoofd te bieden (3.2.e). Er zijn volgens [H c.s.] geen problemen met autoriteiten: aan de milieueisen wordt voldaan en het bestuur heeft naar eigen zeggen goed overleg met de diverse instanties. [G] heeft geen voldoende concrete aanwijzingen van het tegendeel naar voren gebracht. Het artikel in het Haarlems Dagblad, wat daar verder ook van zij, is daartoe alleen al onvoldoende omdat het niet meer inhoudt dan dat de onderneming in staat wordt gesteld overtredingen van milieuregels te beëindigen; niet aangevoerd is dat dat vervolgens niet is gebeurd.
3.13
[H c.s.] hebben voorts gemotiveerd betwist (onder meer door de verklaring ter zitting van [L] , administrateur bij [H c.s.] ) dat de echtgenotes van [E] en [F] op de loonlijst staan: de helft van het loon van [E] en [F] wordt op hun verzoek uitbetaald op een rekening die op naam van hun respectieve echtgenotes staat. Dat feit is geen reden te twijfelen aan een juiste gang van zaken.
3.14
Slotsom is dat de verzoeken betreffende [B] en [C] zullen worden afgewezen.
3.15
De Ondernemingskamer acht termen aanwezig de kosten van het geding tussen de verschenen partijen te compenseren zoals hierna te vermelden.

4.De beslissing

De Ondernemingskamer:
verklaart [A] niet ontvankelijk in zijn verzoek ten aanzien van [D] ;
wijst het verzoek van [A] voor het overige af;
wijst het verzoek van [G] af;
compenseert de kosten van het geding tussen de verschenen partijen aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.M. Tillema, voorzitter, mr. A.J. Wolfs en mr. A.W.H. Vink, raadsheren, en mr. drs. B.M. Prins en drs. C. Smits-Nusteling RC, raden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Govers, griffier, en in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Wolfs op 19 februari 2019.